ECLI:NL:TADRARL:2022:398 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-161/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:398 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-05-2022 |
Datum publicatie: | 22-03-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-161/AL/MN |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de klachttermijn. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 mei 2022
in de zaak 22-161/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
klaagster
tezamen: klagers
over
verweerder
voorheen advocaat te [plaats]
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 24 februari 2022 met kenmerk Z1283278HH/SD, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de eventueel in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klagers hebben een fiscaal geschil (gehad) met de Belastingdienst in het kader
van het al dan niet verstrekken van informatie(s) over (buitenlandse) bankrekeningnummers
bij KB-Lux Bank (te Luxemburg).
1.2 Vanaf (begin) april 2002 heeft verweerder klagers bijgestaan. De dienstverlening
van verweerder is in (september) 2016 beëindigd.
1.3 Er hebben fiscale procedures plaatsgevonden bij het gerechtshof Den Haag, (eerste)
beroep in cassatie bij de Hoge Raad, verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam en
(tweede) beroep in cassatie bij de Hoge Raad.
1.4 Op 3 februari 2012 heeft het gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan. Tegen deze
uitspraak heeft verweerder namens klagers beroep in cassatie ingesteld. Op 12 april
2013 heeft de Hoge Raad onder andere de cassatie gegrond verklaard en de zaak verwezen
naar het gerechtshof Amsterdam.
1.5 Op 1 oktober 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam (ná verwijzing) uitspraak gedaan.
Onder andere is aan klagers ieder afzonderlijk een vergoeding van geleden immateriële
schade toegekend van € 5.000,00 (wegens overschrijding van de redelijke termijn).
Tegen deze uitspraak heeft verweerder namens klagers op 1 maart 2016 beroep in cassatie
ingesteld.
1.6 Het (totaal)bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding is na 1 oktober
2015 gestort op de derdengeldenrekening van stichting Beheer Derdengelden mr. G. te
[plaats]. Vanaf 1 mei 2015 (tot en met 31 januari 2018) was verweerder gevestigd te
[plaats], althans viel verweerder onder het toezicht van de deken in het arrondissement
Den Haag.
1.7 Op 16 september 2016 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en de cassatie ongegrond
verklaard. Deze uitspraak en het verweerschrift in cassatie van de Belastingdienst
van 22 april 2016 zijn door klagers eind september 2016 ontvangen.
1.8 Op 29 september 2016 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klagers en
verweerder.
1.9 Op 19 november 2017 hebben klagers hun klacht over verweerder in het kader van
een interne klachtprocedure ingediend bij de klachtenfunctionaris mr. G.
1.10 In de periode van 19 juni 2019 heeft verweerder twee maal € 5.000,00 laten doorstorten
van de derdengeldenrekening van stichting Beheer Derdengelden mr. G. te [plaats] op
de afzonderlijke bankrekeningnummers van klagers.
1.11 Vanaf 1 februari 2018 (tot en met 25 april 2021) was verweerder gevestigd te
[plaats] en viel hij onder het toezicht van de deken Midden-Nederland.
1.12 Op 18 november 2020 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.13 Verweerder heeft tot 26 april 2021 de hoedanigheid van advocaat (gehad). Daarnaast
is verweerder belastingadviseur en accountant AA.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) niet te wijzen op de procesrisico's en de te verwachten proceskosten;
b) een strategie van zwijgen te hanteren gedurende de looptijd van de fiscaalrechtelijke
procedures in hun zaken, hetgeen voor hen negatieve financiële gevolgen heeft gehad;
c) onduidelijk te zijn in het declareren;
d) geen schriftelijke bevestiging te sturen van relevante informatie in hun zaken;
e) geen concepten aan hen ter goedkeuring voor te leggen;
f) in de fiscaalrechtelijke procedures niet te melden dat de feiten onjuist en niet
correct zijn weergegeven;
g) de stukken in de cassatieprocedure pas eind september 2016 toe te sturen, gelijktijdig
met de uitspraak van de Hoge Raad van 16 september 2016;
h) onzorgvuldig te handelen in hun dossiers;
i) excessief te declareren;
j) afspraken niet na te komen;
k) op onprofessionele manier in diverse (telefoon)gesprekken onwelvoeglijke uitingen
jegens hen te bezigen;
l) pas in 2019 betalingen te (doen) verrichten van immateriële schadevergoedingen
van € 5.000,00 per persoon, welke bedragen al sinds 2014/2015 op de derdengeldrekening
van mr. G. te [plaats] 'geparkeerd' stonden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel)
door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend
na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van
het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter
zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.
4.2 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat verweerder klagers in
de periode van april 2002 tot september 2016 heeft bijgestaan. De handelingen van
verweerder waarover wordt geklaagd, heeft hij in die periode verricht. Naar het oordeel
van de voorzitter hebben klagers uiterlijk eind september 2016 kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis kunnen nemen van het handelen en nalaten van verweerder. Uit het dossier blijkt
dat zij in ieder geval vóór 19 november 2017 kennis hebben genomen van dit handelen
en nalaten van verweerder. Op die datum hebben klagers hun klachten immers aan de
interne klachtfunctionaris kenbaar gemaakt, zodat het handelen en nalaten van verweerder
al voor die tijd bij hen kenbaar zijn geweest. De klacht is echter pas op 19 november
2020 door klagers bij de deken ingediend en daarmee buiten de genoemde termijn van
drie jaar.
4.3 Nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn
dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht op grond
van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling
van de klacht komt de voorzitter dus niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a
Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022.
Griffier
Voorzitter
Verzonden d.d. 23 mei 2022