ECLI:NL:TADRARL:2022:354 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-692/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:354 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-11-2022 |
Datum publicatie: | 03-01-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-692/AL/GLD |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over deken. Verweerder heeft klagers geïnformeerd over de mogelijkheid om hun klacht aan de raad van discipline voor te leggen, zoals ook in het door klagers aangehaalde artikel 4.1 van de ‘Leidraad dekenaal klachtonderzoek’ (versie 2020) is vermeld. Daarbij heeft verweerder klagers erop gewezen dat het verschuldigde griffierecht van € 50,- uiterlijk binnen vier weken na de dag van verzending van die mededeling dient te zijn bijgeschreven op het in het dekenstandpunt vermelde bankrekeningnummer. Wanneer deze termijn ingaat, is in artikel 46e lid 2 Advocatenwet bepaald. Verweerder heeft de klacht van klagers niet doorgestuurd naar de raad van discipline, omdat klagers het griffierecht niet tijdig hebben betaald. Verweerder kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klacht is kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 21 november 2022
in de zaak 22-692/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager 1
en
klager 2
hierna gezamenlijk ook: klagers
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 31 augustus 2022 met kenmerk K 22/07, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01.1 tot en met 05.5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 12 maart 2020 heeft klager 2 mede namens klager 1 een klacht bij verweerder
ingediend over een advocaat gevestigd in het arrondissement Oost-Brabant.
1.2 Verweerder heeft de klacht onderzocht en bij brief van 16 oktober 2020 zijn standpunt
over de klacht naar klagers gestuurd. Daarin heeft verweerder onder meer het volgende
opgenomen:
‘Ik wil u erop wijzen dat u met dit dekenstandpunt geen genoegen hoeft te nemen, maar u kunt daar uiteraard ook in berusten. Indien u niettemin wenst dat het klachtdossier wordt doorgeleid naar de Raad van Discipline dan verzoek ik beleefd om mij dat zo spoedig mogelijk te berichten.
In ieder geval dient voordat de klacht wordt doorgezonden naar de Raad van Discipline door u een griffierecht ad € 50,= te zijn betaald (ingevolge artikel 46e, lid 1 Advocatenwet). Betaling van dit bedrag dient plaats te vinden op rekeningnummer (…) t.n.v. orde van advocaten Oost-Brabant, zulks onder vermelding van uw naam en het klachtdossiernummer.
Betaling dient te geschieden uiterlijk binnen vier weken na verzending van het onderhavige dekenstandpunt.
Ik wijs u erop dat indien het griffierecht niet uiterlijk binnen vier weken na verzending dezes is bijgeschreven op voornoemd rekeningnummer, ik de onderhavige klacht conform art. 46e, lid 3 van de Advocatenwet, niet ter kennis zal brengen van de Raad van Discipline en zal overgaan tot sluiting en archivering van het dossier.’
1.3 Bij e-mail van 2 juli 2021 heeft klager 2 verweerder verzocht de klacht door te
sturen naar de Raad van Discipline. Ook het griffierecht is op 2 juli 2021 betaald.
1.4 Bij e-mail van 6 juli 2021 heeft een stafjurist namens verweerder aan klager 2
bericht dat het dossier niet zal worden doorgestuurd naar de Raad van Discipline,
omdat het griffierecht buiten de termijn van vier weken na verzending van het dekenstandpunt
is betaald. Daarbij is vermeld dat het bedrag van € 50,- zal worden teruggestort.
1.5 Op 12 juli 2021 heeft klager 2 verweerder gemaild dat hij en klager 1 zich niet
kunnen verenigen met het besluit dat de klacht niet wordt doorgestuurd naar de Raad
van Discipline. Klager 2 heeft verweerder opnieuw verzocht de klacht door te sturen.
1.6 Vervolgens is door het ordebureau Oost-Brabant en klager 2 nog per e-mail gecorrespondeerd
over het niet doorsturen van de klacht naar de Raad van Discipline.
1.7 Op 26 augustus 2021 hebben klagers over verweerder een klacht ingediend bij het
Hof van Discipline (hierna: het hof).
1.8 Bij verwijzingsbeslissing van 17 januari 2022 heeft de voorzitter van het hof
het onderzoek naar de klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van deken verwezen
naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder
in zijn hoedanigheid van deken dat hij heeft geweigerd hun klacht door de sturen naar
de Raad van Discipline. In dat verband stellen klagers dat artikel 46e Advocatenwet
verweerder niet de bevoegdheid geeft zelfstandig te beslissen wanneer de in dat artikel
genoemde termijn van vier weken ingaat. Volgens klagers kan en moet de deken de klacht
pas ter kennis van de raad van discipline brengen en de klager wijzen op de verplichting
om binnen vier weken griffierecht te betalen met het gevolg van niet tijdige betaling,
nadat een klager de deken daarom heeft verzocht. Daarbij verwijzen klagers naar artikel
4.1 van de Leidraad dekenale klachtbehandeling (versie 2020) waarin is bepaald dat
een deken aan een klager dient te vragen of hij de klacht wil voorleggen aan de Raad
van Discipline. Door de handelwijze van verweerder beknot hij het in de Advocatenwet
neergelegde recht van een klager om zelf te beslissen of hij een klacht ter kennis
van de Raad van Discipline gebracht wil zien, aldus klagers.
2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen
en stukken van klagers.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld. In dat verband licht verweerder toe dat de termijn van vier weken
als bedoeld in artikel 46e lid 2 Advocatenwet is gaan lopen op 16 oktober 2020. Volgens
verweerder is het griffierecht buiten die termijn voldaan, op 2 juli 2021, zodat hij
de klacht op grond van artikel 46e lid 3 Advocatenwet niet ter kennis van de Raad
van Discipline kan brengen. Voor wat betreft artikel 4.1 van de Leidraad dekenale
klachtbehandeling (versie 2020) verwijst verweerder naar zijn dekenstandpunt waarin
hij heeft aangegeven dat het klachtdossier naar de raad van discipline wordt doorgeleid
als klagers dat wensen.
3.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht van klager gaat over het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid
van deken. Daarbij neemt de voorzitter tot uitgangspunt dat het in artikel 46 en volgende
van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten
van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen.
Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat,
bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij
zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen
in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten
in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt.
4.2 Verder neemt de voorzitter tot uitgangspunt dat in de Advocatenwet is geregeld
wat bij de behandeling van klachten van een deken wordt verlangd. Zo is in artikel
46e lid 1 Advocatenwet bepaald dat de deken van de klager een griffierecht van € 50,-
heft alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen. Op grond
van het tweede lid van artikel 46e Advocatenwet wijst de deken de klager op de verschuldigdheid
van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken
na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe
bekend gemaakte bankrekeningnummer. Tot slot is in artikel 46e lid 3 Advocatenwet
bepaald dat de deken de klacht niet ter kennis van de raad van discipline brengt indien
het griffierecht niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn is bijgeschreven
op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer.
4.3 De voorzitter is op grond van de stukken van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid
van deken het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad en hem dus geen tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft klagers in zijn dekenstandpunt van 16
oktober 2020 geïnformeerd over de mogelijkheid om hun klacht aan de raad van discipline
voor te leggen, zoals ook in het door klagers aangehaalde artikel 4.1 van de ‘Leidraad dekenaal klachtonderzoek’ (versie 2020) is vermeld. Daarbij heeft verweerder klagers erop gewezen dat het verschuldigde
griffierecht van € 50,- uiterlijk binnen vier weken na de dag van verzending van die
mededeling dient te zijn bijgeschreven op het in het dekenstandpunt vermelde bankrekeningnummer.
Wanneer deze termijn ingaat, is in artikel 46e lid 2 Advocatenwet bepaald. Het standpunt
van klagers dat deze termijn eerst gaat lopen nadat door hen kenbaar is gemaakt te
wensen dat de klacht aan de raad van discipline wordt voorgelegd vindt geen steun
in het recht. In de brief van verweerder van 16 oktober 2020 is de geldende termijn
duidelijk vermeld en klagers hadden het griffierecht dan ook vóór 13 november 2020
moeten overmaken naar de bankrekening van het ordebureau Oost-Brabant. In plaats daarvan
hebben klagers het verschuldigde bedrag aan griffierecht pas op 2 juli 2021, negen
maanden na verzending van het dekenstandpunt, overgemaakt. Op grond van deze feiten
concludeert de voorzitter dat verweerder heeft gehandeld zoals bepaald in artikel
46e Advocatenwet, zodat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen
sprake is. Dat klagers de tekst van artikel 46e Advocatenwet in combinatie met artikel
4.1 van de Leidraad dekenale klachtenbehandeling anders lezen en uitleggen, betekent
niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld.
4.4 Uit het bovenstaande volgt dat de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel
46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond zal verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 21 november 2022