ECLI:NL:TADRARL:2022:342 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-639/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:342 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-10-2022 |
Datum publicatie: | 28-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-639/AL/MN |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Klager verwijt verweerder dat hij melding heeft gemaakt van door klager ingediende tuchtklachten, terwijl de tuchtrechter nog geen uitspraak had gedaan. Verweerder gesteld: “Naar aanleiding van de klachten die [klager] indiende bij de Orde van Advocaten, blijkt dat onduidelijkheid is ontstaan (…)” Niet gebleken is dat die enkele verwijzing feitelijk onjuist is, terwijl verweerder met die verwijzing ook geen regel heeft overtreden. Verder ook geen onwaarheden verkondigd of grievende uitlatingen gedaan. Kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort
Arnhem-Leeuwarden van 17 oktober 2022
in de zaak 22-639/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 10 augustus 2022 met kenmerk 1514408, door de raad ontvangen op 10 augustus 2022, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten
uitgegaan.
1.1 Klager en zijn gezin huren sinds 2001 een woning van de stichting Mitros (hierna:
Mitros) in Utrecht. Verweerder staat Mitros bij als advocaat.
1.2 In 2011 heeft Mitros onderzoek gedaan naar de eventuele aanwezigheid van asbesthoudende
materialen. Dit onderzoek is uitgevoerd door BME Asbestconsult B.V. Ook de zolder
van de woning van klager is onderzocht. Gebleken is dat het buismateriaal hechtgebonden
asbest bevatte en meerdere van de op zolder aanwezige platen niet-hechtgebonden asbest
bevatten.
1.3 Bij de kantonrechter heeft klager een verklaring voor recht gevorderd dat Mitros
aansprakelijk is voor alle schade die klager heeft geleden en nog zal lijden als gevolg
van het in de woning aanwezige asbest en de asbestemissie die is ontstaan nadat in
een asbesthoudende buis is geboord. De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 februari
2020 alle vorderingen van klager afgewezen en de vorderingen van Mitros toegewezen.
Klager is in hoger beroep gegaan en heeft zijn vorderingen uitgebreid.
1.4 Op 10 september 2020 heeft verweerder bij het hof een “Aanvullend Productieoverzicht” ingediend. Op dit productieoverzicht is bij productie 22 vermeld:
“Overzicht van alle BME rapporten met betrekking tot [adres klager] (BME 2010.11.538), in de e-mail van de heer [ND] d.d. 7 januari 2021. Naar aanleiding van de klachten die [klager] indiende bij de Orde van Advocaten, blijkt dat onduidelijkheid is ontstaan over de verschillende versies van BME 2010.11.538 rapporten die beschikbaar zijn. Mitros beoogt met het overleggen van deze aanvullende productie de ontstane duidelijkheid weg te nemen.”
1.5 Op 15 september 2020 heeft verweerder namens Mitros een memorie van antwoord ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: “het hof”). Onder randnummer 27 heeft verweerder namens Mitros gesteld:
“(27). (…) Mitros benadrukt dat het rapport waar [klager] op doelt bij Mitros niet bekend is. Hetzelfde geldt voor de revisie (01), die op 3 oktober 2012 zou zijn verschenen (zie randnummer 33 memorie van grieven).
1.6 Op 10 september 2021 heeft bij het hof de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens de zitting heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Ik heb dat gesprek gehoord, ik heb wat opmerkingen daarover. Daar gaan gesprekken aan vooraf die ook zijn opgenomen. Bij beluistering op chronologische volgorde hoort men eerst de stelling van [klager] dat er is geboord waarop een verbaasde reactie komt. Bij de herhaling van deze stelling door [klager] hoort men een iets minder verbaasde reactie en de bij de derde keer zegt de medewerker: ‘Ja ja, er is in de buis geboord.’ Ik beluister die gesprekken zo, dat [klager] die opmerking bij een medewerker door de strot heeft geduwd. Die ene opmerking van de medewerker van Mitros is wat mij betreft niet anders te duiden dan in de context waarin het is overgelegd. Ik heb geen beschadigde buis kunnen waarnemen, het is een ongemotiveerde stelling.”
1.7 Bij arrest van 19 oktober 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2018 en het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 5 februari 2020 bekrachtigd. In rechtsoverweging 5.7 heeft het hof overwogen:
“[Klager] wijst er nog op dat door Mitros in het gesprek van 11 oktober 2012 is erkend dat er in de asbesthoudende buis is geboord. Hoewel uit dit gesprek die conclusie kan worden getrokken, heeft Mitros tijdens de mondelinge behandeling voldoende uitgelegd waarom dat gesprek geen erkenning inhoudt van het boren in de bewuste ontluchtingsbuis (zij verklaarde daar dat uit andere opnames blijkt dat er eerder verbaasd is gereageerd op die stelling en dat de medewerker pas in het derde gesprek heeft gezegd ‘Ja ja, er is in de buis geboord’, als een in de mond gelegde stelling). Ook dat staat dus niet vast.”
Tuchtklachten van klager tegen verweerder
1.8 Op 27 juni 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
Bij beslissing van 14 juni 2021 (kenmerk 20-917/AL/MN) heeft de voorzitter de klacht
kennelijk ongegrond verklaard. Klager heeft verzet ingesteld tegen de beslissing van
de voorzitter. Bij beslissing d.d. 7 maart 2022 (kenmerk 20-917/AL/MN) heeft de raad
het verzet ongegrond verklaard.
1.9 Op 19 september 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
Bij beslissing van 7 maart 2022 (kenmerk 21-470/AL/MN) heeft de raad de klacht ongegrond
verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad.
1.10 Op 7 januari 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
Bij beslissing van 7 maart 2022 (kenmerk 21-482/AL/MN) heeft de raad de klacht ongegrond
verklaard.
1.11 Op 1 september 2021 heeft klager tegen verweerder opnieuw een klacht ingediend
bij de deken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van advocaat van klagers wederpartij
tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door:
a) zich uit te laten over een lopende klachtprocedure terwijl de raad van discipline
nog geen uitspraak heeft gedaan;
b) het Gerechtshof onjuist te informeren dan wel te misleiden.
Toelichting:
2.2 Verweerder mag lopende de klachtprocedure, zo lang er nog geen uitspraak is gedaan,
niets zeggen over door klager ingediende klachten. Verweerder heeft in het aanvullend
productieoverzicht verwezen naar rapportages waarvan hij in zijn memorie van antwoord
heeft gesteld geen kennis te hebben. Verweerder heeft een e-mail van zijn cliënt overgelegd
om het Gerechtshof onjuist te informeren over de opdrachtgever van het asbestinventarisatierapport.
Verweerder heeft zich tijdens een zitting uitgelaten met de woorden “het zou door de strot van een medewerker van zijn cliënt zijn geduwd”.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid
van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij
een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op
de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut,
maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend
mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan
hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig
mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen
van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt
hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts
in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat
behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt
wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat
hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van
middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig
noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klager verwijt verweerder dat hij melding heeft gemaakt van door klager ingediende
tuchtklachten, terwijl de tuchtrechter nog geen uitspraak had gedaan. De voorzitter
oordeelt als volgt. Op het productieoverzicht van 10 september 2020 heeft verweerder
gesteld: “Naar aanleiding van de klachten die [klager] indiende bij de Orde van Advocaten,
blijkt dat onduidelijkheid is ontstaan (…)” Niet gebleken is dat die enkele verwijzing feitelijk onjuist is, terwijl verweerder
met die verwijzing ook geen regel heeft overtreden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen is geenszins geen sprake. De klacht is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 De voorzitter is van oordeel dat het aan de civiele rechter is om over de in de
bovengenoemde procedure door klager en verweerder ingenomen standpunten een beslissing
te nemen. Die beslissingen zijn inmiddels in twee instanties genomen. Verweerder heeft
het verwijt, dat hij het hof verkeerd heeft geïnformeerd of heeft misleid, gemotiveerd
weersproken. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat hij met het aanvullende productieoverzicht
juist duidelijkheid heeft willen verschaffen over het standpunt van zijn cliënte en
dat hij heeft getracht om het hof zo zorgvuldig mogelijk te informeren. Als niet dan
wel onvoldoende weersproken staat vast dat het hof geen nadere vragen op dit punt
heeft gesteld, zodat ervan uit gegaan mag worden dat de gang van zaken met de verschillende
BME-rapporten voor het hof voldoende helder was.
4.4 Dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten
dat deze in strijd met de waarheid zijn en het hof zelfs heeft misleid, is de voorzitter
- tegenover de betwisting daarvan door verweerder en mede gelet op de genoemde uitspraken
van de rechtbank en het hof - niet gebleken. Het stond verweerder als partijdige belangenbehartiger
vrij om deze standpunten namens zijn cliënte in te nemen.
4.5 De voorzitter is voorts van oordeel dat verweerder zich met de uitlating dat “[klager] die opmerking bij een medewerker door de strot heeft geduwd” niet onnodig grievend heeft uitgelaten. Uit het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling en rechtsoverweging 5.7 van het arrest van het hof blijkt de context van
de gewraakte uitlating van verweerder. Verweerder heeft op verzoek van het hof een
aantal door klager overgelegde bewijsstukken geduid. Verweerder heeft in het kader
van de behartiging van de belangen van zijn cliënte toegelicht waarom naar de mening
van zijn cliënte geen sprake was van erkenning van het boren in de bewuste ontluchtingsbuis.
Dit was ook de taak van verweerder en naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder
daarbij niet de grenzen van het toelaatbare overschreden.
4.6 De voorzitter komt tot de slotsom dat de klacht in beide onderdelen kennelijk
ongegrond is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht in beide onderdelen, met toepassing van artikel
46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door
mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op
17 oktober 2022.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van
mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 17 oktober 2022