ECLI:NL:TADRARL:2022:324 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-565/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:324 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-09-2022 |
Datum publicatie: | 13-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-565/AL/MN |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 12 september 2022
in de zaak 22-565/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 12 juli 2022 met kenmerk Z 1644032/FB/sd, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een civiele procedure betreffende een geldvordering.
Vennootschap K (hierna: de vennootschap) heeft in opdracht van klager een woning gebouwd.
De laatste termijn is niet voldaan door klager en omgezet in een geldlening ter zekerheid
waarvan door klager aan de vennootschap een recht van tweede hypotheek is verstrekt.
Tevens is een betalingsregeling overeengekomen, die klager vervolgens niet is nagekomen.
1.2 Klager heeft eerst geruime tijd zelf onderhandeld met de vennootschap over de
geldvordering en een voorstel gedaan. Bij brief van 23 maart 2020 heeft de advocaat
van de vennootschap laten weten dat derden druk uitoefenen op de vennootschap en dat
naast de toegezegde betaling tevens de invulling van een definitieve oplossing wordt
verwacht.
1.3 Nadat klager opnieuw een voorstel heeft gedaan, laat de advocaat van de vennootschap
op 27 mei 2020 weten dat onderdeel van de afspraken ook zal moeten zijn dat bij niet
tijdige betaling van de hoofdsom het restant volledig opeisbaar is en de vennootschap
executiemaatregelen kan treffen. Op 2 juni 2020 laat klager aan de advocaat van de
vennootschap weten dat hij bereid is om een en ander in een vaststellingsovereenkomst
vast te leggen, maar zonder het recht van de vennootschap om executiemaatregelen te
mogen treffen.
1.4 De vennootschap heeft klager uiteindelijk op 7 januari 2021 gedagvaard en betaling
van de hoofdsom ineens, te vermeerderen met de contractuele rente en de buitengerechtelijke
incassokosten gevorderd.
1.5 Op 12 januari 2021 heeft klager verweerder verzocht hem in deze kwestie als advocaat
bij te staan en hebben zij telefonisch de zaak besproken.
1.6 Bij brief van 14 januari 2021 heeft verweerder de opdracht (en het telefoongesprek
van 12 januari 2021) aan klager bevestigd. In deze brief schreef verweerder onder
meer:
“Voor het overige vermoed ik dat er wel aanknopingspunten zijn voor het voeren van enig verweer, ofschoon uiteraard de kansen op succes, wat wil zeggen dat de vorderingen worden afgewezen, niet heel groot kan worden ingeschat”.
Verweerder heeft verder aangegeven dat een mogelijk juridisch verweer is dat de rechter
de tijd van terugbetaling bepaalt. Afgesproken is in de procedure verweer te voeren,
omdat klager daar belang bij heeft lopende de verkoop van de onderneming van klager.
1.7 Per e-mail van 4 februari 2021 heeft klager verweerder geïnformeerd dat de gemeente
Urk (hierna: de gemeente) bezig is met het verwerven van de gronden die klager pacht
van de eigenaar, waardoor klager zal worden uitgekocht.
1.8 Op 4 maart 2021 heeft verweerder per e-mail de concept-conclusie van antwoord
aan klager toegezonden en de hoofdlijn van het te voeren verweer - een overeenkomst
onder een opschortende tijdsbepaling - nader toegelicht.
1.9 Bij e-mail van 11 maart 2021 heeft verweerder de aangepaste conclusie van antwoord
aan klager toegezonden en het daarin opgenomen verweer nader toegelicht.
1.10 Ter rolzitting van 17 maart 2021 heeft verweerder de conclusie van antwoord ingediend.
Verweerder heeft namens klager daarin verzocht de vordering af te wijzen, dan wel
een betalingsregeling vast te stellen, inhoudende dat klager maandelijks een bedrag
van € 500,- betaalt totdat de verkoop van de onderneming is gerealiseerd onder de
verplichting dat bij definitieve verkoop klager de restant vordering ineens zal voldoen.
1.11 Op 23 augustus 2021 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Klager
en verweerder hebben voorafgaand hieraan een bespreking gehad. In de spreekaantekeningen
van de advocaat van de vennootschap is een concreet voorstel opgenomen dat ter zitting
nader is toegelicht. Partijen zijn op instigatie van de rechter op de gang gaan overleggen
en hebben de zaak geschikt. Er is overeengekomen dat klager uiterlijk 1 april 2022
een bedrag van € 157.000,- inclusief rente aan de vennootschap zal betalen.
1.12 Klager heeft op 23 september 2021 over verweerder een klacht ingediend bij het
kantoor van verweerder. De klacht is door de klachtfunctionaris behandeld, maar heeft
niet tot een oplossing geleid.
1.13 Op 15 december 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende:
a) verweerder heeft in de conclusie van antwoord onvoldoende verweer gevoerd tegen
de vordering van de wederpartij;
b) verweerder heeft ter zitting tegen zijn eigen advies en tegen de wens van klager
in een schikking voorgesteld;
c) verweerder heeft een schikking getroffen waarin meer geld moet worden terugbetaald
dan er nog aan schuld was;
d) verweerder heeft een schikking getroffen die het voortbestaan van het bedrijf en
de bezittingen van klager in gevaar brengt.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De voorzitter zal
hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Voorop staat dat verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat een ruime mate van
vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt
op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt
daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar
wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
De voorzitter zal de klachten van klager met inachtneming van dit criterium beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in zijn conclusie van
antwoord onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de vennootschap.
Klager licht toe dat hij geruime tijd zelf heeft onderhandeld met de vennootschap
over de geldvordering. De ‘bottleneck’ was de voorwaarde die de vennootschap stelde om bij niet tijdige betaling executiemaatregelen
te mogen treffen. Dat was voor klager onacceptabel, want zijn bedrijf moet blijven
draaien om geld te genereren. Verweerder wist hoe belangrijk dit voor klager was,
maar het verweer ging alleen over de opschortende tijdsbepaling c.q. het niet overeengekomen
zijn van een vervaltermijn. Klager heeft tijdens de voorbespreking nogmaals aan verweerder
gevraagd of dit verweer wel voldoende is en gewezen op zijn belang om geen recht van
executie overeen te komen. Ook heeft verweerder volgens klager nagelaten een renteberekening
te maken ter onderbouwing van de betwisting van het gevorderde bedrag. Dat bedrag
was volgens klager lager. De rechter was hier ook verbolgen over.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder genoegzaam onderbouwd met
welke reden hij de verweren heeft gevoerd in zijn conclusie van antwoord. Verweerder
heeft de zaak reeds bij aanvang - in zijn opdrachtbevestiging van 14 januari 2021
- als niet kansrijk aangemerkt, omdat de geldlening op grond van de overeenkomst terugbetaald
moest worden. Het belang van het voeren van verweer was, aldus verweerder, met name
gelegen in uitstel van het wijzen van een vonnis, zodat er geld uit de verkoop van
onroerend goed zou vrijkomen om de vordering van de vennootschap te kunnen voldoen.
De conclusie van antwoord is conform deze insteek opgesteld. Verweerder heeft de conclusie
van antwoord op twee momenten voor indiening ervan in concept aan klager toegezonden
met daarbij een toelichting op hoofdlijnen. Deze hield in dat wanneer de rechtbank
het verweer accepteert er ruimte komt voor de rechter om zelf een moment van terugbetaling
van de geldlening vast te stellen en dat het van belang is de rechter op de hoogte
te houden van het verkoopproces. Het is de voorzitter niet gebleken van op- of aanmerkingen
van klager over de lijn van verweerders verweer in de conclusie van antwoord. Tevens
is in de conclusie van antwoord de hoofdsom en rente betwist. De renteberekening ter
zitting betrof een aan de pleitnota gehechte nieuwe berekening van de wederpartij.
De rechter vond dat verweerder ook al eerder een berekening had kunnen indienen, waarop
verweerder heeft aangeboden bij akte alsnog een renteberekening over te leggen.
4.4 Met het voorgaande is in afdoende mate komen vast te staan dat verweerders handelen
voldoet aan de professionele standaard, die van een advocaat mag worden verwacht.
Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel zal daarom
kennelijk ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel b)
4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij ter zitting tegen zijn
eigen advies en tegen de wens van klager in een schikking heeft voorgesteld. Volgens
klager heeft verweerder meermaals aangegeven dat hij de zaak kansrijk vond in verband
met de overeengekomen opschortende tijdsbepaling. Verder heeft verweerder bij de voorbespreking
aangegeven dat hij eigenlijk nooit schikte. Toen er tijdens de zitting een schorsing
werd voorgesteld om partijen de kans te geven om tot een schikking te komen, stelde
verweerder opeens wel een schikking voor. Klager was hier zo van geschrokken dat hij
op advies van verweerder toch maar besloot te tekenen voor de schikking. Verkoop van
het onroerend goed op termijn was op zich wel de bedoeling, maar klager wist helemaal
niet zeker of dit in november 2021 wel zou lukken in verband met een demissionair
kabinet. Er werden daardoor door de Rijksdienst Vastgoed Bedrijf (RVB) geen beslissingen
genomen en hiervan was verweerder ook op de hoogte. Verweerder had nooit mogen adviseren
te schikken. Verweerder heeft de overeenkomst van opdracht niet correct uitgevoerd,
namelijk niet volgens de opdracht van klager en niet volgens zijn eigen advies, aldus
klager.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat hij tijdens de voorbespreking inderdaad had aangegeven
dat er geen aanleiding was om te schikken, maar ook dat er tijdens een zitting dingen
kunnen gebeuren die dat anders maken. Deze situatie heeft zich voorgedaan. Ter zitting
bleek namelijk dat de vordering van de vennootschap op klager aan de bank verpand
was en de bank zou hebben aangekondigd het pandrecht te gaan inroepen als de vennootschap
niet op korte termijn de vordering van klager zelf zou gaan innen. De rechter heeft
partijen vervolgens gevraagd te overleggen en daarbij heeft verweerder namens klager
aangegeven dat de door de vennootschap voorgestelde termijn van uiterste betaling
voor hem niet bespreekbaar was. Er zijn meerdere voorstellen geweest en verweerder
heeft bij klager benadrukt dat er geen verplichting is om te schikken, dat er ook
om een vonnis gevraagd kon worden. Daarbij heeft verweerder er echter wel op gewezen
dat de rechter duidelijk begrip had voor de situatie van de vennootschap, dat een
vonnis naar verwachting eind 2021 gegeven zou worden en dat een hoger beroep de werking
daarvan niet zou schorsen. De indruk van verweerder was dat de vennootschap direct
zou gaan incasseren. Klager heeft diverse malen benadrukt dat de verkoop in november
2021 zou moeten zijn afgerond en dit was ook al in de conclusie van antwoord zo verwerkt.
Verweerder heeft vervolgens geadviseerd als uiterste betalingstermijn 1 april 2022
overeen te komen. In ruil daarvoor wilde de vennootschap vasthouden aan de door haar
berekende hoogte van de vordering. Zou klager verweerder hebben geïnformeerd over
het feit dat de RVB (feitelijk de verkopende partij, nu klager de grond niet in eigendom
heeft maar in erfpacht) geen beslissingen zou nemen, dan zou er sprake zijn van een
totaal andere situatie en een ander advies.
4.7 De voorzitter overweegt het volgende. Het behoort tot de taak van een advocaat
om op basis van, bijvoorbeeld, het verloop ter zitting een inschatting te maken van
hoe de kansen liggen en een (eventueel) eerder bepaalde strategie daarop aan te passen.
Hoewel verweerder heeft beaamd dat hij geen voorstander was van schikken, heeft verweerder
toegelicht dat het verloop ter zitting maakte dat hij toch een schikking in overweging
nam en dit met klager heeft besproken. Zo hebben de zekerheidsrechten van de financier
van de vennootschap, de vragen van de rechter in combinatie met de insteek van de
rechter om toch een minnelijk overleg te opperen, verweerder doen besluiten met klager
op de gang het overleg over een schikking aan te gaan. Dat verweerder zou hebben geweten
dat de RVB geen beslissingen nam destijds, heeft verweerder onweersproken weerlegd.
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzitter genoegzaam onderbouwd dat naar
zijn juridische inschatting in deze situatie als klagers advocaat de te bereiken schikking
de beste optie was. Dat verweerder de belangen van klager tijdens de comparitie van
partijen ondermaats zou hebben behartigd is de voorzitter niet gebleken, zodat ook
klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel c)
4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een schikking heeft getroffen
voor een bedrag van € 157.000,- terwijl de verschuldigde hoofdsom ongeveer € 134.000,-
bedroeg.
4.9 De voorzitter overweegt het volgende. Verweerder heeft aangevoerd dat partijen
van mening verschilden over de hoogte van de hoofdsom, hetgeen direct samenhing met
wat tot de hoofdsom werd gerekend en waarover rente moest worden betaald. De vennootschap
rekende met € 148.000,- en de rente daarover van 9,4% per jaar, waardoor de vordering
per 1 april 2022 ongeveer € 157.000,- zou bedragen. Er zou minder rente betaald hoeven
te worden als de schuld ruimschoots voor 1 april 2022 zou zijn afbetaald, zoals werd
voorzien. Klager heeft zich in ruil voor een langere afbetalingstermijn neergelegd
bij het hogere bedrag. Tegenover dit verweer heeft klager zijn klacht niet nader onderbouwd.
Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een schikking heeft
getroffen die het voortbestaan van het bedrijf en de bezittingen van klager in gevaar
brengt. Volgens klager betreft woning een bedrijfswoning met schuren die ook op eigen
grond staan. Klager heeft een akkerbouwbedrijf, waarvoor de grond gepacht wordt van
RVB. Met de verkoop van het eigen onroerend goed kan de schuld aan vennootschap afgelost
worden. Als de woning met schuren echter per executie door de vennootschap wordt verkocht,
is er geen mogelijkheid meer om het bedrijf voort te zetten en kan er dus geen geld
meer verdiend worden om de schuld af te lossen. Het is onmogelijk om het bedrijf voort
te zetten als er geen schuren zijn om landbouwwerktuigen, bestrijdingsmiddelen en
andere producten op te slaan. De RVD neemt dan de pacht ook terug. Bovendien zijn
deze bezittingen van klager ook zijn pensioen. De gemeente kan naar alle waarschijnlijkheid
pas op 1 november 2022 met toestemming van de RDV grond verkopen. Voor klager is het
dan te laat, mocht de vennootschap beslissen om te verkopen bij executie. Klager heeft
dan eind van het jaar niets meer om te verkopen voor een goed bedrag aan de gemeente.
4.11 Verweerder herkent zichzelf niet in dit verwijt. Juist de verkoop van het onroerend
goed en de termijn waarop dat zou worden gerealiseerd is steeds het uitgangspunt geweest.
Daarbij heeft klager hem verzekerd dat de verkoop eind november 2021 afgerond zou
moeten zijn en heeft verweerder uit voorzichtigheid aangestuurd op een uiterste betaaltermijn
van 1 april 2022. Verweerder mocht er ook van uitgaan dat klager het onroerend goed
zou verkopen gelet op klagers e-mail van 4 februari 2021 met als bijlage de brief
van de gemeente en hetgeen hij naar aanleiding van het eerste gesprek bevestigd heeft
aan klager. Bij de schikking is rekening gehouden met de mogelijkheid om eventuele
vertraging op te vangen, maar duidelijk was dat daarvan geen gebruik gemaakt hoefde
te worden. Alles zou in november 2021 rond zijn. Daarmee is ook recht gedaan aan de
opdracht: de tijd gebruiken om het klager mogelijk te maken tot verkoop van onroerend
goed te komen en daarmee de schuld aan de vennootschap af te lossen.
4.12 De voorzitter overweegt dat verweerder destijds tijdens de comparitie van partijen
in samenspraak met klager een schikking heeft getroffen met de vennootschap rekening
houdende met de omstandigheden zoals die toen bekend waren. Verweerder is daarbij,
zoals hij dat mocht doen, afgegaan op de informatie van klager dat de verkoop van
het onroerend goed november 2021 afgerond moest zijn. Zekerheidshalve heeft verweerder
toch aangestuurd op een uiterste betalingsdatum van 1 april 2022. Klager is destijds
ook met de schikking akkoord gegaan. De omstandigheid die klager nu naar voren brengt
dat de gemeente volgens klager naar alle waarschijnlijkheid pas op 1 november 2022
met toestemming van de RDV grond kan verkopen, kan verweerder niet tegengeworpen worden.
De voorzitter ziet ook overigens in hetgeen klager naar voren heeft bracht geen grond
voor het oordeel dat verweerder bij het treffen van de schikking te kort geschoten
is. Klachtonderdeel d) is eveneens kennelijk ongegrond.
4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, in alle onderdelen,
met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel
46j van de Advocatenwet, in alle onderdelen, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 12 september 2022