ECLI:NL:TADRARL:2022:321 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-468/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:321 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-09-2022 |
Datum publicatie: | 13-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-468/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Uit de reactie van verweerder op het wrakingsverzoek van klaagster blijkt niet dat daarbij sprake is geweest van (een poging tot) ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter en van enige beïnvloeding van de Raad voor de Kinderbescherming is in het geheel niet gebleken. Verweerder heeft zich tegen het wrakingsverzoek mogen verweren zoals hij dat heeft gedaan. Over de gedragingen van verweerder in de andere klachtonderdelen heeft klaagster eerder geklaagd en de raad heeft daar ook al op beslist. Klacht voor een deel kennelijk ongegrond en voor een deel kennelijk niet ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 5 september 2022
in de zaak 22-468/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 8 juni 2022 met kenmerk Z 1586753 door de raad op dezelfde datum ontvangen, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft een dochter met de heer N. (hierna: de dochter). Tussen klaagster
en de heer N. is een geschil ontstaan over een omgangsregeling tussen de heer N. en
de dochter. Verweerder heeft de heer N. tot 1 januari 2022 in dit geschil bijgestaan.
1.2 Op 19 maart 2020 heeft verweerder namens de heer N. een verzoekschrift tot het
vaststellen van een omgangsregeling (hierna: het verzoek) ingediend bij de rechtbank
Midden-Nederland. Bij beschikking van 1 december 2020 heeft deze rechtbank een voorlopige
regeling vastgesteld en de beslissing over een zorgregeling aangehouden. Daarna is
de zaak verwezen naar de rechtbank Gelderland.
1.3 Op de zitting van 8 november 2021 heeft de rechtbank Gelderland het verzoek verder
behandeld. Tijdens deze zitting heeft klaagster de rechtbank gewraakt. Verweerder
heeft tegen het wrakingsverzoek bezwaar gemaakt. Van deze zitting is een proces-verbaal
opgemaakt.
1.4 Op 10 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende:
a) verweerder heeft geprobeerd de rechter en de Raad voor de Kinderbescherming te
beïnvloeden;
b) verweerder heeft zich onnodig grievend over klaagster uitgelaten;
c) verweerder heeft zich agressief en onprofessioneel opgesteld;
d) verweerder heeft onwaarheden gesteld;
e) verweerder heeft de mediator gesproken over haar persoon en over de eerder door
haar tegen hem ingediende klacht.
2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen
en stukken van klaagster.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. In dat verband heeft verweerder
primair een beroep gedaan op het beginsel van ne bis in idem. Volgens verweerder kan
klaagster niet meer klagen over het verzoekschrift, zijn vermeende communicatie met
de mediator en zijn opstelling naar klaagster toe op een zitting bij de rechtbank
Midden-Nederland op of rond 1 december 2020, omdat klaagster daarover al eerder heeft
geklaagd en de raad van discipline die klacht heeft behandeld. Subsidiair heeft verweerder
betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft
verweerder aangevoerd dat hij inderdaad bezwaar heeft gemaakt tegen verder uitstel
van procedures wegens in zijn ogen ongegronde wrakingsverzoeken van klaagster, omdat
die verzoeken tot verder uitstel van het (op)starten van de omgang tussen zijn cliënt
en de dochter leidden. Ook heeft verweerder aangevoerd dat hij inderdaad tegen de
medewerkster van de Kinderbescherming de zorg van zijn client heeft overgebracht dat
hij zijn dochter al lange tijd niet zag. Tot slot heeft verweerder, onder verwijzing
naar het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2021, aangevoerd dat hij zich
niet herkent in de bewoordingen ‘agressief’, ‘onnodig grievend’ en ‘onprofessioneel’ en dat hij geen onwaarheden heeft gesteld.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Met klachtonderdeel a) verwijt klaagster verweerder dat hij heeft geprobeerd de
rechter en de Raad voor de Kinderbescherming te beïnvloeden. Uit de klacht blijkt
dat het klaagster gaat om de reactie van verweerder op het wrakingsverzoek van klaagster
tijdens de zitting van 8 november 2021.
4.2 De voorzitter is op grond van de stukken van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
geen verwijt kan worden gemaakt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 november
2021 blijkt dat verweerder door de rechter in de gelegenheid is gesteld om op het
wrakingsverzoek van klaagster te reageren en dat verweerder daar ook gebruik van heeft
gemaakt. Uit de reactie van verweerder blijkt niet dat daarbij sprake is geweest van
(een poging tot) ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter en van enige beïnvloeding
van de Raad voor de Kinderbescherming is in het geheel niet gebleken. Verweerder heeft
zich tegen het wrakingsverzoek mogen verweren zoals hij dat heeft gedaan. Omdat van
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, is klachtonderdeel a) kennelijk
ongegrond.
Ontvankelijkheid klachtonderdelen b), c), d) en e)
4.3 Klachtonderdelen b), c), d) en e) lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
4.4 Op grond van het (ook) in het tuchtrecht geldende ne bis in idem-beginsel kan
niet opnieuw worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter
eerder al (onherroepelijk) heeft geoordeeld. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend
moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de
klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden
voorgelegd (zie HvD 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38). Dit geldt ook als de klacht
anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde
periode. Een en ander kan slechts anders zijn in uitzonderlijke gevallen waarbij feiten
of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag zijn gelegd die hem bij de
formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.5 De voorzitter is van oordeel dat al eerder is beslist over het handelen van verweerder
dat klaagster hem in klachtonderdelen b), c), d) en e) verwijt. In de klacht van 16
november 2020 heeft klaagster geklaagd over dezelfde gedragingen als die waarover
klaagster in haar klacht van 10 november 2021 klaagt. Beide klachten gaan over uitlatingen
en/of gedragingen van verweerder gedurende de procedures die klaagster en de heer
N. voeren over een omgangsregeling tussen de heer N. en de dochter. In de klacht van
16 november 2020 heeft klaagster deze uitlatingen gekwalificeerd als manipuleren,
verwarring zaaien, feiten verdraaien of verzinnen, terwijl zij dit thans formuleert
als onnodig grievend en onprofessioneel gedrag en als het verkondigen van onwaarheden.
Op de klacht van 16 november 2020 heeft de raad op 21 februari 2022 al beslist. Het
is de voorzitter uit het klachtdossier niet gebleken dat klaagster feiten of omstandigheden
aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd die verweerder bij de eerdere klacht van
16 november 2020 niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. Klachtonderdelen
b), c), d) en e) zijn dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de voorzitter
deze klachtonderdelen niet inhoudelijk zal beoordelen
Conclusie
4.6 Uit het bovenstaande volgt dat de voorzitter klachtonderdelen b), c), d) en e),
met toepassing van artikel 46j lid 1 onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
zal verklaren en klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c
Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter:
- verklaart klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c), d) en e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,
kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 5 september 2022