ECLI:NL:TADRARL:2022:316 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-514/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:316 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-09-2022 |
Datum publicatie: | 06-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-514/AL/MN |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat wederpartij in een familierechtelijke relatie kennelijk ongegrond. Van onnodig grievende uitlatingen is geen sprake. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 19 september 2022
in de zaak 22-514/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 29 juni 2022 met kenmerk Z 1510019/FB/SD, door de raad ontvangen op 29 juni 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder staat de (ex-)echtgenote van klager (hierna: de vrouw) bij in een echtscheidingsprocedure.
1.2 Op 26 april 2021 heeft op het kantoor van de advocaat van klager een viergesprek
plaatsgevonden over de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Daarin kwam onder
andere aan de orde de garage die op naam van de minderjarige kinderen van klager staat.
1.3 Op 26 april 2021 heeft klager verweerder een e-mail gestuurd, waarin hij zich
beklaagt over een opmerking die verweerder tijdens het viergesprek heeft gemaakt.
1.4 Verweerder heeft niet gereageerd op deze e-mail.
1.5 Na afwikkeling van de echtscheidingsprocedure heeft klager op 26 augustus 2021
bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich beledigend jegens klager uit te laten;
b) expliciet niet op de klacht van 26 april 2021 te reageren.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de
wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om
de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn
cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden
doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij,
(b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij
voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen
het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich
onthouden van middelen die ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig
voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.2 In familierechtelijke kwesties zal de advocaat er bovendien voor moeten waken
dat - zeker als er, zoals in het onderhavige geval, belangen van minderjarige kinderen
in het spel zijn - de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van de advocaat
een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij
die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren
van procedures.
Klachtonderdelen a) en b)
4.3 De klachtonderdelen a) en b) lenen zich vanwege hun samenhang voor een gezamenlijke
behandeling.
4.4 Klager verwijt verweerder dat hij tijdens het viergesprek op persoonlijke titel
zijn mening heeft gegeven over een voorstel van klager over de afwikkeling van de
echtscheiding. Verweerder merkte daarover op dat hij vond dat klager daarmee zijn
vier minderjarige kinderen, die een zeer gevoelig punt in de afwikkeling van de echtscheiding
zijn, bestal. Het was klagers voorstel om een losse garage - die hij zelf heeft bekostigd
en ooit op naam van zijn minderjarige kinderen heeft gezet - aan hem toe te delen
als onderdeel van een regeling waarin de vrouw de woning (met de gehele overwaarde)
kreeg toebedeeld tegen voor haar gunstige voorwaarden, juist opdat zijn kinderen daar
konden blijven wonen. Ook omdat hij daarnaast forse kinder- en partneralimentatie
ging betalen, leidde deze opmerking bijna tot het opblazen van de echtscheidingsonderhandelingen
(klachtonderdeel a). Hiermee samenhangend verwijt klager verweerder dat hij expliciet
geweigerd heeft om te reageren op klagers e-mail van 26 april 2021 waarin klager aan
verweerder zijn ongenoegen heeft geuit over zijn opmerking tijdens het gesprek (klachtonderdeel
b).
4.5 Verweerder voert aan dat hij al eerder had aangegeven dat de garage, die op naam
van de kinderen was gesteld, niet betrokken kon worden in de verdeling van de gemeenschap
en dat deze toch weer ter sprake kwam tijdens het viergesprek. Zodoende moest verweerder
noodzakelijkerwijs opmerken dat het juridisch onjuist was de garage te betrekken bij
de verdeling van de gemeenschap. Daarnaast heeft verweerder gezegd dat hij het onbegrijpelijk
en verwerpelijk vond, omdat een ouder geen bezit van zijn/haar minderjarige kinderen
mag onttrekken in het kader van de echtscheiding om in eigen financiële behoeftes
te voorzien en dat zijn cliënte nooit aan zoiets zou meewerken. Hij heeft verder aangegeven
dat hij betwijfelde of een notaris bereid zou zijn hier medewerking aan te verlenen
gelet op de onjuistheid en ongegrondheid van de beoogde toedeling aan klager van een
garage die eigendom is van zijn kinderen. Het woord stelen heeft verweerder niet in
zijn mond genomen. Op de e-mail van klager die verweerder na afloop van het gesprek
ontving, heeft verweerder niet gereageerd. In de e-mail had klager, aldus verweerder,
met verschillende onbehoorlijke opmerkingen de integriteit van verweerder in twijfel
getrokken. In het kader van de-escalatie heeft verweerder het belangrijk gevonden
om geen rechtstreeks debat met klager aan te gaan, maar enkel nog met klagers advocaat
te communiceren.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter is niet vast komen te staan dat verweerder
het woord “stelen” heeft gebruikt in het viergesprek om de beoogde toedeling van de garage aan klager
te beschrijven. Zulks daargelaten, mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger
namens zijn cliënte tijdens het viergesprek zich kritisch uitlaten over het voorstel
van klager, zonder dat hij daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden.
Hoewel verweerder daarbij pittige bewoordingen heeft gebruikt door te benoemen dat
hij het voorstel van klager onbegrijpelijk en verwerpelijk vond, is de voorzitter
van oordeel dat de gebruikte bewoordingen in hun context niet ongeoorloofd zijn. Daarbij
geldt dat het enkele feit dat de uitlatingen van verweerder als kwetsend door klager
zijn ervaren op zichzelf onvoldoende is om daaruit af te leiden dat verweerder die
uitlatingen ook onnodig heeft gedaan. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat zijn
opmerkingen in het kader van het debat dat werd gevoerd relevant waren en dat deze
bovendien het beoogde doel hebben opgeleverd, te weten dat de discussie over een beoogde
toedeling van bezit van de kinderen aan klager onmiddellijk was geëindigd. Alhoewel
een advocaat, zeker in emotionele familiegeschillen als de onderhavige, extra moet
waken voor een polarisering van het geschil, is door klager onvoldoende concreet gemaakt
dat verweerder met zijn handelen het geschil tussen partijen heeft verslechterd. Voorts
overweegt de voorzitter dat het verweerder in zijn rol als advocaat van de wederpartij
in het kader van verdere de-escalatie vrijstond om niet op de e-mail van klager te
reageren, maar uitsluitend nog met klagers advocaat te communiceren.
4.7 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet de
grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij
had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. De klachtonderdelen
a) en b) zijn dan ook kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in
zijn geheel, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2022.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 19 september 2022