ECLI:NL:TADRARL:2022:310 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-575/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:310 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-09-2022 |
Datum publicatie: | 01-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-575/AL/GLD |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Betreft het optreden van de advocaat van de wederpartij. De klacht is deels niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de vervaltermijn van drie jaar zoals neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet en deels kennelijk ongegrond. Van schending van gedragsregel 15 is geen sprake. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwardenvan
12 september 2022
in de zaak 22-575/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 14 juli 2022 met kenmerk K 21/163, door de raad ontvangen op 14 juli 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01.1 tot en met 05.3.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 De vennootschap van klaagster, K.H. B.V., is een voormalig cliënte van verweerder.
De werkzaamheden van verweerder voor klaagsters vennootschap vonden plaats in de periode
vanaf april 2007 tot en met november 2011.
1.2 Verweerder heeft K.H. B.V. als koper geadviseerd en bijgestaan bij de koop van
alle aandelen in een andere vennootschap. De werkzaamheden van verweerder zijn op
11 november 2011 beëindigd wegens een vertrouwensbreuk tussen klaagster en verweerder.
1.3 Vanaf november 2019 heeft verweerder de ex-echtgenoot van klaagster bijgestaan
in een civiele procedure tegen klaagster over (de uitleg van) een vaststellingsovereenkomst.
Op 24 februari 2021 heeft de rechtbank Gelderland in dit geschil vonnis gewezen. Tegen
dit vonnis is door klaagster hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft de ex-echtgenoot
van klaagster ook in hoger beroep bijgestaan.
1.4 Op 10 december 2019 (aangevuld op 18 december 2019) heeft klaagster bij de deken
een klacht ingediend over verweerder. De klacht betreft de bijstand van verweerder
aan de ex echtgenoot van klaagster. De Raad van Discipline heeft de klacht op de zitting
van 17 mei 2021 mondeling behandeld. Bij beslissing van 26 juli 2021 heeft de Raad
van Discipline (zaaknummer: 20-654/AL/GLD) geoordeeld dat verweerder in strijd met
gedragsregel 15 heeft gehandeld door klaagsters ex-echtgenoot bij te staan in de procedure
en aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.5 Klaagster en verweerder zijn beiden tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan
bij het Hof van Discipline.
1.6 Op 16 december 2021 heeft klaagster deze klacht over verweerder ingediend bij
de deken.
1.7 Op 31 januari 2022 heeft bij het Hof van Discipline de mondelinge behandeling
plaatsgevonden van het hoger beroep in voornoemde klachtprocedure.
1.8 Bij beslissing van het Hof van Discipline van 1 april 2022 (zaaknummer: 210253)
is de beslissing van de Raad van Discipline van 26 juli 2021 (deels) vernietigd en
zijn de klachten van klaagster alsnog ongegrond verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende:
a) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 15 gehandeld door haar ex-echtgenoot
ook na kennisneming van de beslissing van de Raad van Discipline van 26 juli 2021
als advocaat te blijven bijstaan;
b) Verweerder heeft de opdracht voor zijn werkzaamheden voor klaagsters vennootschap
niet aan klaagster bevestigd door middel van een opdrachtbevestiging;
c) Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof van Discipline op
31 januari 2022 een stuk voorgelezen dat hij niet schriftelijk voor de zitting had
ingediend;
d) Verweerder is bewust een kwartier te laat gekomen op de zitting van 31 januari
2022 bij het Hof van Discipline;
e) Verweerder heeft zich onbetamelijk gedragen in de uitoefening van zijn beroep door
onwaarheden te melden en meineed te plegen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht van klaagster allereerst betrekking heeft
op verweerders werkzaamheden als advocaat van klaagsters vennootschap van april 2007
tot en met november 2011 (klachtonderdeel b), voorts betrekking heeft op verweerders
optreden als advocaat van klaagsters ex-echtgenoot (klachtonderdeel a), en tot slot
betrekking heeft op verweerders optreden bij het Hof van Discipline in de klachtprocedure
die gevoerd is naar aanleiding van klaagsters klacht over verweerder van 10 december
2019 (klachtonderdelen c), d) en e). De voorzitter zal hieronder in deze volgorde
de klachtonderdelen bespreken.
Klachtonderdeel b)
4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar geen opdrachtbevestiging
heeft gestuurd ten behoeve van zijn werkzaamheden als advocaat van haar vennootschap.
4.3 De voorzitter overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 46 g lid 1 sub
a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt
ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klaagster heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet ontvankelijkheid op
grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen
of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn
geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn
verschoonbaar zijn.
4.4 De voorzitter stelt vast dat verweerders werkzaamheden voor klaagsters vennootschap
hebben plaatsgevonden vanaf april 2007 tot en met november 2011 en dat de werkzaamheden
op 11 november 2011 zijn beëindigd. Klaagsters klacht is dan ook ruimschoots na de
vervaltermijn van drie jaren uit artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet ingediend.
Van omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten is de voorzitter
niet gebleken. De voorzitter zal klachtonderdeel b) dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Klachtonderdeel a)
4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar ex-echtgenoot
ook heeft bijgestaan in de civiele procedure tegen klaagster nadat de Raad van Discipline
bij beslissing van 26 juli 2021 had geoordeeld dat dit optreden in strijd is met gedragsregel
15.
4.6 De voorzitter overweegt dat het Hof van Discipline in zijn beslissing van 1 april
2022 heeft geoordeeld dat klaagster géén voormalig cliënte van verweerder is in de
zin van gedragsregel 15, dat verweerder - kort gezegd - de kernwaarden terzake van
partijdigheid en vertrouwelijkheid in acht heeft genomen en ten slotte, dat niet is
gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van klaagster tegen het feit dat verweerder
klaagsters ex echtgenoot bijstaat in zijn procedure tegen klaagster. Met deze beslissing
staat vast dat verweerder niet in strijd met gedragsregel 15 heeft gehandeld door
klaagsters ex echtgenoot als advocaat bij te staan. Het gegeven dat verweerder dat
al deed en bleef doen na de (voor verweerder negatieve) beslissing van de Raad van
Discipline van 26 juli 2021 en voordat het Hof van Discipline tot dit oordeel kwam
maakt dit niet anders. De beslissing van de Raad van Discipline was immers niet onherroepelijk.
De voorzitter acht klachtonderdeel a) gelet hierop kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen c), d) en e)
4.7 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en komen neer
op het volgende. Klaagster verwijt verweerder dat hij op de zitting van het Hof van
Discipline van 31 januari 2022 tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar heeft gehandeld
door een stuk voor te lezen dat verweerder niet schriftelijk voor de zitting had ingediend
en door bewust een kwartier te laat op deze zitting te komen. Verder heeft verweerder
volgens klaagster in de procedure bij het Hof van Discipline zijn belofte/eed geschonden
door onwaarheden te uiten en geeft zij in dat verband een opsomming van 23 voorbeelden
van meineed, die door verweerder zouden zijn gepleegd door, onder meer onjuiste feiten
te verkondigen over zijn werkzaamheden voor klaagsters vennootschap.
4.8 Verweerder voert ten aanzien van deze klachtonderdelen aan dat klaagster onder
het mom van meineed een aantal verwijten over hem heeft geformuleerd ter toelichting
waarvan klaagster heeft volstaan met een enkele verwijzing naar stukken die zij in
het geding heeft gebracht in het hoger beroep ten overstaan van het Hof van Discipline.
Gelet op de zeer omvangrijke stapel producties uit die procedure, kan van hem in redelijkheid
niet worden gevergd dat hij gaat uitzoeken aan welke producties klaagster refereert.
Verweerder denkt dat de aanvullende klachtenonderdelen (wederom) betrekking hebben
op de inhoud en de strekking van de koopovereenkomst uit het voorjaar van 2007 terzake
van de aandelen (in de zaak die verweerder voor klaagsters vennootschap behandelde).
Die klachtonderdelen zijn niet alleen tardief maar daarover is ook al geoordeeld door
Hof van Discipline, die dit soort klachten ongegrond heeft bevonden. De klachtonderdelen
hebben voorts betrekking op de mondelinge behandeling van 31 januari 2022 bij het
Hof van Discipline met als gevolg dat het aan dit Hof is daarover, voor zover relevant,
te oordelen.
4.9 De voorzitter overweegt het volgende. Klaagster geeft allereerst een lange opsomming
van meineden die volgens haar zouden zijn gepleegd door verweerder. Met verweerder
is de voorzitter van oordeel dat klaagster haar verwijten hieromtrent niet concreet
maakt of duidelijk onderbouwt. Ook uit de door klaagster bijgevoegde stukken, kan
de voorzitter onvoldoende wijs worden. Al met al is het de voorzitter op grond van
hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht, niet gebleken dat verweerder meineed
heeft gepleegd jegens klaagster of anderszins bewust onwaarheden naar voren zou hebben
gebracht. Voor zover klaagster met haar klacht hierover indirect (wederom) het handelen
van verweerder als advocaat van haar vennootschap aan de orde wil stellen slaagt dit
niet, nu - zoals ook volgt uit rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 - klachten over die periode
reeds afketsen op de overschrijding van de vervaltermijn. Ook voor het overige is
het de voorzitter niet gebleken dat verweerder door zijn handelwijze op de zitting
van het Hof van Discipline verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Zowel het
voorlezen van de e-mail ter zitting als het te laat komen, betreffen aspecten van
procesrechtelijke aard en het was dus aan het Hof van Discipline om, indien dat nodig
werd bevonden, hiertegen ter zitting op te treden. Los hiervan merkt de voorzitter
op dat de aan verweerder verweten gedragingen niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar
kunnen worden gekenschetst.
4.10 De voorzitter komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat de klachtonderdelen
c), d) en e) kennelijk ongegrond zijn.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet,
niet ontvankelijk;
- klachtonderdelen a), c), d) en e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,
kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van
mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 12 september 2022