ECLI:NL:TADRARL:2022:297 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-153/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:297
Datum uitspraak: 21-11-2022
Datum publicatie: 29-11-2022
Zaaknummer(s): 22-153/AL/MN
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de raad is niet vast te stellen dat verweerder opzettelijk een beroepsfout heeft gemaakt. Hij heeft de concept memorie van grieven voor indiening met klager besproken, zodat klager bekend was met de juridische grondslag van de grieven. Dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering van klager verjaard is, kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2022
in de zaak 22-153/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 25 november 2021, aangevuld op 8 december 2021, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 22 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1614092/AS/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 september 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Met instemming van beide partijen is mr. Renon deel blijven uitmaken van de raad ondanks haar afwezigheid tijdens de zitting.
1.4 In zijn e-mails van 23, 24 en 26 september 2022 aan de griffie van de raad heeft klager een wrakingsverzoek gedaan. Dit wrakingsverzoek is op grond van artikel 2 lid 1 sub a van het Wrakingsprotocol Raden van Discipline bij aanvang van de zitting door de raad buiten behandeling gesteld.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennis genomen van de e-mails, met bijlagen, van 22 februari en 4 maart 2022 van klager.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klager heeft via zijn toenmalige gemachtigde, mr. B, zijn oud-werkgever op 21 september 2018 aansprakelijk gesteld op de grond dat hij door toedoen van zijn oud-werkgever te vroeg en tegen te lage loonwaarde in de WAO terecht is gekomen.
2.2 Klager heeft van zijn oud-werkgever inkomens- en pensioenschade gevorderd. Bij vonnis van 28 februari 2020 heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen op grond van verjaring. Volgens de kantonrechter was klager op 18 oktober 2001 op de hoogte van de ontvangst (door hem) van ziektegeld van zijn oud-werkgever, zodat vanaf die datum de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Klager werd in deze procedure bijgestaan door mr. H.
2.3 Mr. H heeft op 26 mei 2020 namens klager hoger beroep ingesteld.
2.4 Op 27 mei 2020 heeft klager aan verweerder verzocht om zijn hoger beroepsprocedure voort te zetten.
2.5 Op 8 september 2020 heeft verweerder namens klager de memorie van grieven ingediend.
2.6 Op 3 november 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak ambtshalve geroyeerd.
2.7 Op 26 januari 2021 heeft klager de zaak opnieuw opgebracht.
2.8 Op 3 september 2021 is de zaak ter zitting van het gerechtshof behandeld.
2.9 Bij arrest van 28 september 2021 heeft het gerechtshof het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover relevant in deze procedure heeft het gerechtshof overwogen:

5.5 Met grief 1 komt [klager] tegen het oordeel van de kantonrechter dat zin vordering (op 18 oktober 2006) is verjaard. De grief kan niet slagen omdat ook naar het oordeel van het hof de vordering is verjaard. Daartoe overweegt het hof het volgende.

5.6 Uit de brief van 28 februari 2000 van het GAK volgt dat [klager] in de periode tussen de ziekmeldingen van 15 februari 1999 en 11 oktober 2000 door het GAK als arbeidsongeschikt is aangemerkt en wel, op grond van door [de oud-werkgever] verstrekte informatie, voor 35-45%. Daarnaast wordt in deze brief aangekondigd dat [klager] nog bericht zou ontvangen over de definitieve beschikking over zijn uitkering en de ingangsdatum daarvan. Vast staat dat [klager] deze brief heeft ontvangen en hij moet worden geacht van de inhoud daarvan kennis te hebben genomen (…).

5.7 Dat [klager] in verband met de ziekmelding van 15 februari 1999 een WAO-uitkering heeft ontvangen en dat hij daarmee bekend was, valt ook af te leiden uit de namens hem door mr. [B] aan [de oud-werkgever] verzonden brief van 18 oktober 2001. Daarin valt immers te lezen dat (…). Weliswaar heeft [klager] ter zitting in hoger beroep gesteld dat zijn toenmalige advocaat – het hof begrijpt: mr. [B] – deze brief buiten zijn medeweten heeft verstuurd, maar dat is zonder nadere toelichting niet aannemelijk geworden. [Klager] moet in beginsel bekend worden verondersteld met de correspondentie die zijn advocaat namens hem verstuurt.

5.8 Hierbij komt dat [klager] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hem tijdens een hoorzitting van het UWV in 2002 – in de brief van 18 oktober 2001 maakt mr. [B] gewag van het geschil van [klager] met het GAK over zijn aanspraken op een ZW/WAO-uitkering- (mondeling) is meegedeeld dat hij in 2000 volledig arbeidsongeschikt is verklaard en dat het GAK het besluit had genomen om tot uitkering van de WAO over te gaan.

5.9 Uit wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat [klager] op 28 februari 2000 ( en in ieder geval op 18 oktober 2001) bekend was met zowel de schade als de (in de visie van [klager]) daarvoor aansprakelijke persoon [oud-werkgever] als bedoeld in art. 3:310 li 1 BW. (…) De vordering van [klager] is dus op 28 februari 2005 (en in ieder geval op 18 oktober 2006) verjaard. (…).”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan klager voorgehouden en door klager als juist omschreven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) opzettelijk een beroepsfout te maken in de hoger beroepsprocedure tegen zijn ex-werkgever door een onjuiste grond - lage loonwaarde in plaats van onrechtmatig doorlopend ziek houden van klager - aan het onrechtmatig handelen van de werkgever ten grondslag te leggen, waardoor het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering van klager is verjaard;
b) in de hoger beroepsprocedure na te laten de berekening van de daadwerkelijke schade van klager van ruim € 500.000,- te vorderen, dan wel de voor klager opgestelde berekening van 15 mei 2020 te overleggen;
c) in de hoger beroepsprocedure na te laten de bedrijfsarts als getuige te horen over de ziekmeldingen van klager van 15 februari 1999 en 23 april 2001;
d) een door klager nooit zelf ontvangen brief van zijn voormalige werkgever aan het GAK van 8 oktober 2002 zonder overleg met klager in de hoger beroepsprocedure te overleggen, waaruit blijkt dat verweerder de procedure niet wilde winnen.

4 VERWEER
De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de hoger beroepsprocedure van klager tegen zijn oud-werkgever heeft behandeld met voldoende zorg voor de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
5.2 De raad heeft als tuchtrechter mede tot taak om de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan.
5.3 De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat worden gesteld als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocaten volgen, ook de kernwaarden zal betrekken, zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de gedragsregels maar die regels zijn gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang.
5.5 De raad zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.6 Dat verweerder opzettelijk een beroepsfout heeft gemaakt, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. De raad overweegt als volgt.
5.7 Verweerder heeft, zo heeft hij onweersproken aangevoerd, voorafgaand aan de indiening van de memorie van grieven de inhoud daarvan uitvoerig met klager besproken. Alhoewel ter zitting van de raad is gebleken dat klager alleen de concept versie en niet alsnog de definitieve versie van de memorie van grieven in kopie van verweerder heeft ontvangen, kan dat verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten. Volgens verweerder heeft hij na de bespreking met klager nog wat kleine wijzigingen in de uiteindelijke memorie doorgevoerd en ingediend. Nu klager niet heeft gesteld, of uit de stukken is gebleken, dat de definitieve versie van de memorie op wezenlijke onderdelen en opzettelijk afweek van de concept versie en tegen de wil van klager zo is ingediend, gaat de raad er vanuit dat klager heeft ingestemd met de gekozen grondslag van de grieven in zijn hoger beroep.
5.8 De raad is uit het arrest van 28 september 2021 gebleken dat het door klager in hoger beroep ingenomen standpunt, dat hij pas in 2016 met de schade en daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden zodat de verjaringstermijn pas vanaf die datum is gaan lopen, is verworpen. Zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 5.5 tot en met 5.9 in dat arrest, weergegeven onder de feiten hiervoor, heeft het gerechtshof geoordeeld dat de vordering van klager verjaard was vanwege de vastgestelde bekendheid van klager zelf èn van zijn toenmalige gemachtigde, mr. B, met specifieke gebeurtenissen, waardoor de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf 28 februari 2000, dan wel in ieder geval vanaf 18 oktober 2001. Daar stond verweerder volledig buiten.
5.9 Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat de werkzaamheden van klager hebben voldaan aan de van een advocaat te verwachten kwaliteitseisen. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder in dezen geen sprake is, wordt klachtonderdeel a) ongegrond verklaard.
Klachtonderdelen b) en c)
5.10 Gelet op het oordeel van de raad in klachtonderdeel a) heeft klager geen belang meer bij deze verwijten, zodat de raad de klachtonderdelen b) en c) eveneens ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel d)
5.11 Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Het e-mailbericht van 8 oktober 2002 maakte al deel uit van het procesdossier in eerste aanleg en daardoor automatisch ook van het procesdossier in hoger beroep. Verweerder heeft daarbij geen betrokkenheid gehad, zodat hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook klachtonderdeel d) wordt ongegrond verklaard.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mr. A.C.H. Jansen, mr. H.Q.N. Renon die afwezig was tijdens de zitting maar met instemming van partijen deel uitmaakt van de raad, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.

griffier voorzitter

Verzonden d.d. 21 november 2022