ECLI:NL:TADRARL:2022:275 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-397/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:275
Datum uitspraak: 29-08-2022
Datum publicatie: 08-11-2022
Zaaknummer(s): 22-397/AL/NN
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk. Niet gebleken dat verweerder een procedure tegen klager aanhangig heeft gemaakt namens een vennootschap die niet meer bestaat. Niet de verweerder, maar de rechtbank bepaalt de hoogte van het griffierecht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 augustus 2022
in de zaak 22-397/ALNN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 11 mei 2022 met kenmerk 2022 KNN013 / 1735366, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is verwikkeld in een langdurig geschil met Gasunie. Het geschil heeft betrekking op schade die klager zegt te hebben geleden vanwege het niet kunnen telen en verkopen van aardbeien door een door Gasunie in 2007 aangelegde gasleiding. Verweerder staat Gasunie in dat geschil bij.
1.2 Klager heeft Gasunie gedagvaard en vergoeding van de door hem geleden schade gevorderd. Bij vonnis van 28 februari 2018 heeft de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) de vordering van klager afgewezen. Klager is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan.
1.3 Op 31 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft er toen onder meer over geklaagd dat verweerder in de hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) zijn cliënte ineens met een andere naam heeft aangeduid waardoor er volgens klager sprake is van bedrog.
1.4 Bij beslissing van 2 augustus 2019 heeft de voorzitter van deze raad die klacht kennelijk ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de voorzitter, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“4.3 Verweerder heeft reeds bij conclusie van antwoord (te naam stelling en onder 1) in de procedure in eerste aanleg te kennen gegeven dat NV Nederlandse Gasunie -ten gevolge van splitsing- was opgevolgd door Gasunie Transport Services BV. Van bedrog aan de zijde van verweerder door een onjuiste tenaamstelling is uit de aan de raad overgelegde stukken niet gebleken.”

1.5 Bij beslissing van 6 april 2020 heeft deze raad het door klager ingestelde verzet tegen de beslissing van de voorzitter ongegrond verklaard.
1.6 Naast de in 1.2 genoemde procedure heeft er in 2019 een kortgedingprocedure plaatsgevonden waarin verweerder namens zijn cliënten Gasunie Transport Services B.V. en een medewerker van Gasunie een contactverbod voor klager heeft gevorderd. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 28 maart 2019 toegewezen. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Na het verlopen van het eerste contactverbod heeft verweerder namens zijn cliënten Gasunie Transport Services B.V., Gasunie N.V. en drie medewerkers van Gasunie wederom een contactverbod voor klager gevorderd. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 20 december 2021 toegewezen.
1.7 Op 30 januari 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in december 2019 opnieuw een procedure tegen klager aan te spannen namens onder meer Gasunie B.V., terwijl de Nederlandse Gasunie N.V. in 2019 is opgehouden te bestaan.
b) ten onrechte een griffierecht van € 667,- in rekening te brengen, terwijl het € 297,- had moeten zijn.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk is op grond van het ne bis in idem-beginsel nu klager hierover al eerder heeft geklaagd en die klacht kennelijk ongegrond is verklaard. Hoewel het er dicht tegenaan zit, komt de voorzitter tot het oordeel dat dit verweer niet slaagt. In de eerste klacht die klager over verweerder heeft ingediend, klaagde klager erover dat verweerder in de hiervoor in 1.2 en 1.3 genoemde procedure bij het hof zijn cliënte opeens met een andere naam aanduidde, wat bedrog zou zijn. In deze klacht klaagt klager erover dat verweerder in de hiervoor in 1.6 genoemde procedure (ook) optreedt voor de Nederlandse Gasunie N.V., die volgens klager is opgehouden te bestaan, waardoor er sprake zou zijn van bedrog. Deze klacht ziet dus op een net ander feitencomplex dan de eerste klacht en klager klaagt bovendien over iets anders dan in de eerste klacht. Klachtonderdeel a) is dan ook wel ontvankelijk.
4.2 Zoals hiervoor al is overwogen klaagt klager erover dat verweerder een procedure tegen klager aanhangig heeft gemaakt namens een vennootschap die niet meer bestaat. Verweerder heeft aangevoerd dat Gasunie N.V. juridisch is gesplitst en dat eventuele verplichtingen van Gasunie N.V. jegens klager zijn overgegaan op Gasunie Transport Services B.V. Gasunie N.V. is door de juridische splitsing echter niet opgehouden te bestaan. Nu klager ook werknemers van Gasunie N.V. belaagt, heeft verweerder het kort geding jegens klager mede namens Gasunie N.V. aanhangig gemaakt, aldus verweerder.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager kennelijk veronderstelt, is Gasunie N.V. door de juridische splitsing ervan niet zonder meer opgehouden te bestaan. Dat verweerder een procedure tegen klager aanhangig heeft gemaakt namens een vennootschap die niet meer bestaat, is dan ook niet gebleken. Klachtonderdeel a) is reeds om die reden kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.4 In dit klachtonderdeel klaagt klager erover dat verweerder een onjuist bedrag aan griffierecht in rekening heeft gebracht. Verweerder heeft echter terecht aangevoerd dat de rechtbank de hoogte van het griffierecht bepaalt. Klager klaagt dan ook niet over een handelen of nalaten van verweerder. Klachtonderdeel b) is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 29 augustus 2022