ECLI:NL:TADRARL:2022:25 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-535/AL/MN/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:25 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-03-2022 |
Datum publicatie: | 08-03-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-535/AL/MN/D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar, waaraan een uitgebreide klacht van klaagster tegen verweerster (21-783/AL/MN) ten grondslag ligt. Verweerster heeft naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. De raad oordeelt deze handelwijze niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar dit verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Een cliënt wordt ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Met dergelijk handelen heeft verweerster het aanzien van de advocatuur geschaad door ook in strijd te handelen met de kernwaarden (financiële) integriteit en partijdigheid ex artikel 10a Advocatenwet. De overige dekenbezwaren worden ongegrond geoordeeld. Omdat de raad over hetzelfde tuchtrechtelijke verwijt in de klachtzaak een berisping heeft opgelegd, wordt in het dekenbezwaar geen maatregel opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 maart
2022
in de zaak 21-535/AL/MN/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
deken
mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken in de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland
over
verweerster
gemachtigde: mr. S.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 21 juni 2021, met 82 bijlagen, door de raad op diezelfde datum digitaal
ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerster.
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 29 september 2021
en voortgezet behandeld op de zitting van 17 november 2021. Bij beide zittingen waren
de deken en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van deze behandelingen
is één proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de
raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerster van 14 september 2021, met
58 bijlagen. De raad heeft eveneens kennisgenomen van het door verweerster overgelegde,
op een deel van de feiten in deze klachtzaak betrekking hebbende, arrest tussen klaagster
en verweerster van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021.
1.4 Met toestemming van de raad op de zitting van 17 november 2021 heeft de deken
zich per e-mail van 30 november 2021 aan de raad, in cc aan de gemachtigde van verweerster,
nader uitgelaten over het onder 1.3 genoemde arrest.
1.5 Op 6 december 2021 heeft de raad, in cc aan de deken, een e-mail van de gemachtigde
van verweerster ontvangen. Daarin is namens verweerster verzocht om de paragrafen
4 tot en met 10 in de e-mail van de deken van 30 november 2021 buiten beschouwing
te laten, omdat de deken daarmee volgens verweerster buiten de instructie van de raad
is getreden. De raad heeft de paragrafen 4 tot en met 10 in de nadere uitlating van
de deken bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten, omdat aan de deken tijdens
de zitting van 17 november 2021 de gelegenheid is gegeven om zich alleen uit te laten
over de inhoud en uitleg van het in 1.3 genoemde arrest.
1.6 Op 7 maart 2022 heeft de raad beslist op een klacht van een cliënte tegen verweerster
(bij de raad bekend onder zaaknummer 21-783/AL/MN). Daarin gaat het deels om dezelfde
feiten en de verwijten in de twee zaken zijn deels hetzelfde.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het dekenbezwaar, door de deken ingediend naar aanleiding
van een op 29 oktober 2019 bij de deken ingediende klacht van mevrouw C (hierna verder:
klaagster) tegen verweerster (bij de raad bekend onder zaaknummer 21 783), gaat de
raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van
de volgende feiten:
2.1 Klaagster is gehuwd geweest met de heer C. (hierna: de ex-man). Bij beschikking
van 3 april 2013 is hun echtscheiding uitgesproken.
2.2 Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding op 21 maart 2013 vastgelegd
in een convenant. Daarin is onder meer bepaald dat de ex-man vanaf 1 april 2010 tot
1 augustus 2019 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan klaagster zal betalen.
Ook zijn zij, in afwijking van artikel 1:160 BW, overeengekomen dat de ex-man bij
samenleven van klaagster deze alimentatie nog drie maanden zal doorbetalen indien
klaagster voor aanvang van de samenleving hem schriftelijk daarvan in kennis heeft
gesteld. Bij het niet voldoen aan die voorwaarde door klaagster, herleeft artikel
1:160 BW.
2.3 In mei 2018 heeft de ex-man de betaling van partneralimentatie aan klaagster wegens
vermeende samenwoning door klaagster stopgezet, maar kort daarna weer hervat. De ex-man
heeft daarna een detectivebureau ingeschakeld om daarnaar onderzoek te doen. In het
onderzoeksrapport heeft het detectivebureau geconcludeerd dat klaagster in de observatiemaanden
december 2018, januari 2019 en februari 2019 samenwoonde met een ander als ware zij
gehuwd.
2.4 In februari 2019 is de ex-man opnieuw gestopt met betaling van partneralimentatie
aan klaagster. Ook heeft hij op 15 februari 2019 bij de rechtbank een verzoek op grond
van artikel 1:160 BW ingediend tot beëindiging van de verplichting tot betaling van
partneralimentatie per 1 april 2018, althans per 1 december 2018, wegens vermeende
samenwoning van klaagster. Ook heeft hij verzocht om klaagster te veroordelen in de
kosten van het onderzoeksrapport ad € 36.000,-.
2.5 Na eerst te zijn bijgestaan door andere advocaten, heeft op 18 maart 2019 een
intakegesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden.
2.6 Per e-mail van 18 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:
“Bijgaand treft u de nota voor het vandaag gevoerde intakegesprek met u. Voorts treft u een opdrachtbevestiging aan. Indien u mij wenst in te schakelen als uw advocaat dan dient u de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd per ommegaande aan mij te retourneren. Tevens heb ik een nota bijgevoegd voor de eigen bijdrage, griffierechten en de kosten voor een alimentatieberekening. Op voormelde nota heb ik de kosten voor het intakegesprek in mindering gebracht. Op het moment dat ik van u de opdrachtbevestiging retour heb ontvangen en u tevens de nota hebt voldaan, zal ik mijn werkzaamheden voor u voortzetten en een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand.”
De nota gedateerd 18 maart 2019 met nummer 2019-047 voor een bedrag van € 70,- is
op 18 maart 2019 contant door klaagster aan verweerster betaald. Op dezelfde datum
18 maart 2019 - heeft verweerster een andere nota, met nummer 2019-046 voor een bedrag
van € 511,-, aan klaagster gezonden.
2.7 Per e-mail van 19 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster geschreven:
“Hierbij verwijs ik naar ons telefoongesprek van vandaag dat ik u heb voorgehouden dat ik de toevoeging zal intrekken zodra u de achterstallige alimentatie via het LBIO ontvangen hebt. Hierdoor verzoek ik u openheid van zaken aan mij te verstrekken door een specificatie van de achterstallige alimentatie aan mij tot op heden te doen toekomen. Daarnaast zult u met onmiddellijke ingang het LBIO inschakelen en mij van het verloop van de resultaten op de hoogte te brengen. Ik verzoek u dit e-mailbericht voor akkoord te bevestigen.
Voor de goede orde herhaal ik nog eens dat ik mijn werkzaamheden zal voortzetten als ik de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd retour ontvang. Voorts wens ik ommegaand betaling van de nota. Ten slotte dient u dit e-mailbericht uitdrukkelijk schriftelijk te bevestigen, met name met betrekking tot intrekking van de toevoeging. Na ontvangst van alle noodzakelijke schriftelijke bevestigingen zal ik mij stellen als uw advocaat en uitstel vragen voor het indienen van het verweerschrift.”
2.8 In de op 19 maart 2019 door klaagster ondertekende en bij verweerster afgegeven opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:
“Gefinancierde rechtsbijstand
Komt cliënt in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand? Ja, afhankelijk van de toets gedaan door de Raad voor Rechtsbijstand.
*Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken. Indien bij indienen van de declaratie van de toevoeging blijkt dat het resultaat van de zaak is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zal de toevoeging worden ingetrokken en zal ik een uurtarief in rekening brengen als hierna overeengekomen.
NB: Met u is de mogelijkheid van een peiljaarverlegging besproken. Aan u is een formulier “Verzoek peiljaarverlegging” meegegeven met het verzoek indien nodig dit zo spoedig mogelijk in te vullen en op te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand. U bent er zich van bewust dat dit verzoek tot peiljaarverlegging uiterlijk binnen 6 weken na toewijzing/afwijzing van de toevoegingsaanvraag kan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u het formulier niet/te laat opstuurt naar de Raad voor Rechtsbijstand wordt definitief uitgegaan van de beslissing op de eerdere toevoegingsaanvraag die is gebaseerd op uw inkomen/vermogen van 2 kalenderjaren voor die aanvraag.
Prijsafspraak
Uurtarief van € 225,-- te vermeerderen met 21% BTW en 7 % administratiekosten. (…).”
2.9 Per e-mail van 20 maart 2019 om 9:25 uur heeft klaagster aan verweerster gemeld
dat haar ex-man ruim € 24.000,- aan achterstallige partneralimentatie aan haar verschuldigd
is. Verder heeft zij verweerster laten weten dat zij de opdracht bij verweerster ondertekend
in de brievenbus heeft gedaan en dat zij de nota al heeft betaald.
2.10 Hierop heeft verweerster per e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur als volgt
gereageerd:
“U was zojuist telefonisch helaas weer onbereikbaar zodat ik u nogmaals verzoek mij direct en ommegaand per email (schriftelijk) te bevestigen dat u stappen onderneemt om het LBIO of een deurwaarder inschakelt om de achterstallige alimentatie te innen. Zoals ik u in onderstaand e-mailbericht als voorwaarde voor de aanname van uw zaak heb gesteld dat u tot directe bij incassering van de alimentatie overgaat en ik meteen tot intrekking van de toevoeging zal overgaan bij ontvangst van de achterstallige alimentatie. Indien u deze mail bevestigt dan is alles afgewikkeld met betrekking tot de financiële afspraken ten behoeve van de behandeling van uw zaak. Dit is de derde maal dat ik u om een bevestiging vraag. U dient zich wel te realiseren dat er vandaag een brief aan de rechtbank door mij gestuurd moet worden dat ik als uw advocaat mij stel en uitstel van het verweerschrift wordt gevraagd. Indien u mij VANDAAG niet voor 12.00 uur bericht zal ik uw zaak niet behandelen. Voorts ben ik van mening dat in een zaak van deze omvang u voor mij bij spoedaangelegenheden zoals nu u voor mij direct bereikbaar moet zijn. U hebt uw zaak op uw verzoek pas afgelopen maandag 18 maart jl. in de middag met mij besproken. U bent vervolgens dinsdag nauwelijks bereikbaar en vandaag ook niet. U dient uw bereikbaarheid met mij af te stemmen wanneer en op welke tijdstippen wij kunnen communiceren. Indien uw bereikbaarheid een terugkerend discussiepunt wordt dan staat het mij vrij om mij terug te trekken. (…).”
Diezelfde dag om 14:36 uur heeft klaagster per e-mail bevestigd dat verweerster haar advocaat wordt en dat klaagster die dag het LBIO heeft ingeschakeld. Verweerster heeft die dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd en de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift in de 1:160 BW-procedure.
2.11 Per e-mail van 3 april 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de
Raad voor Rechtsbijstand, zoals al verwacht, de toevoeging heeft afgewezen op basis
van haar inkomen en vermogen in 2017. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat
zij een verzoek tot peiljaarverlegging kan indienen zodat daardoor het inkomen en
vermogen van klaagster op dat moment als peildatum wordt genomen. Om die reden heeft
verweerster een peiljaarverleggingsformulier bijgevoegd en klaagster laten weten dat
zij zelf dat formulier binnen 6 weken naar de Raad voor Rechtsbijstand moet sturen.
Klaagster heeft dat niet gedaan, zodat de toevoeging definitief niet is verleend.
2.12 Per e-mail van 4 april 2019 heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat zij
klaagster al tijdens de bespreking op 2 april 2019 met betrekking tot het inschakelen
van het LBIO en het door klaagster in te vullen formulier heeft geattendeerd op de
risico’s van terugbetaling van alimentatie en dat verweerster geen positief oordeel
van de rechter kan garanderen. Verder heeft verweerster hierin bevestigd dat zij klaagster
gezien haar financiële omstandigheden heeft geadviseerd om de inning van de partneralimentatie
door te zetten. Verweerster heeft klaagster verzocht om haar expliciet in een afzonderlijke
e-mail te bevestigen dat en waarom klaagster het LBIO wil inschakelen om de partneralimentatie
te incasseren, alsmede dat klaagster zich bewust is van de terugbetalingsrisico’s
bij incassering daarvan.
2.13 Op 4 april 2019 heeft klaagster het LBIO opdracht gegeven om door te gaan met
innen van de partneralimentatie.
2.14 In haar e-mail van 8 april 2019 heeft klaagster de inhoud van de e-mail van verweerster
van 4 april 2019 aan haar bevestigd.
2.15 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de advocaat van de ex-man aan verweerster
laten weten dat namens de ex-man aan het LBIO is gevraagd om de inning van de alimentatie
op te schorten totdat in de 1:160 BW procedure uitspraak is gedaan. Daarnaast heeft
de advocaat van de ex-man geconstateerd dat klaagster het LBIO heeft geïnstrueerd
om ondanks de financiële risico’s tot inning van de partneralimentatie over te gaan.
Voor zover klaagster dit toch doorzet, heeft de advocaat van de ex-man een (executie)kort
geding aangekondigd.
2.16 Klaagster heeft op 16 april 2018 contact gehad met het LBIO.
2.17 Op 18 april 2019 heeft verweerster in de 1:160 BW procedure een verweerschrift
ingediend. Tijdens het opstellen daarvan heeft verweerster aan klaagster een (ongedateerde)
e-mail gestuurd met verwijzing naar de uitgangspunten in de jurisprudentie ten aanzien
van een terugbetalingsverplichting bij wijziging van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage.
Naar aanleiding van het dreigement van de advocaat van de ex-man dat klaagster mogelijk
alimentatie zal moeten terugbetalen, heeft verweerster nog aan klaagster geschreven:
“Als er derhalve betaald is dan zal de rechter terughoudend oordelen over de terugbetaling.”
2.18 Op 20 april 2019 heeft klaagster op advies van verweerster, M. Recherche de opdracht
gegeven om de door haar ex-man gestelde alimentatiefraude te onderzoeken. Klaagster
heeft aan hem en aan verweerster toestemming verleend om informatie uit haar dossier
met elkaar te delen.
2.19 Klaagster heeft daarna het LBIO verzocht om de achterstallige partneralimentatie
te innen. Het LBIO heeft geweigerd om daaraan mee te werken vanwege de lopende procedure
tussen klaagster en haar ex-man.
2.20 In de periode maart - mei 2019 heeft verweerster klaagster geadviseerd over de
mogelijkheden om klachten tegen haar eerdere advocaten in te dienen en tegen het LBIO.
2.21 In een Whatsappbericht van 6 mei 2019 heeft de heer M, van M Recherche, aan klaagster
laten weten dat hij die dag een afspraak met verweerster heeft en heeft klaagster
om toestemming gevraagd om informatie uit het dossier van verweerster te halen voor
zijn onderzoek.
2.22 Verweerster heeft vervolgens op 29 mei 2019 namens klaagster executoriaal derdenbeslag
laten leggen ten laste van de ex-man. Dit beslag heeft naar verluidt doel getroffen
voor een bedrag van circa € 4 miljoen. Alvorens hiertoe over te gaan, heeft verweerster
klaagster verzocht om het door verweerster ingeschakelde incassobureau, de deurwaarder
en haarzelf te vrijwaren voor de (extra) kosten in het geval de ex-man het executie
kort geding zou winnen.
2.23 In haar e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerster aan klaagster haar eerste declaratie
voor afgerond 76 uur aan werkzaamheden gestuurd en in dat kader onder meer geschreven:
“Bijgaand treft u een declaratie met urenspecificatie over de werkzaamheden vanaf aanvang van het dossier tot en met 28 mei 2019. (…)
Zoals ik op 28 mei jl. telefonisch met u besproken heb, verzekerde u mij dat u de declaratie zult voldoen op het moment dat u het geld van de deurwaarder, die beslag legt op de rekeningen van uw ex-partner, op uw bankrekening gestort krijgt. Ten slotte treft u tevens een creditnota aan voor de eigen bijdrage die u bij aanvang van de zaak hebt betaald. U kunt dit bedrag in mindering brengen op nota nummer (…).”
De bijgevoegde declaratie met nummer 2019-085 bedroeg € 22.118,98.
2.24 In de e-mail van 31 mei 2019 heeft verweerster tegen de achtergrond van alsmaar
oplopende rechtsbijstandskosten aan klaagster voorgesteld om in het kader van een
minnelijke regeling met de ex-man aan de deurwaarder voor te stellen dat de ex-man
de achterstallige partneralimentatie op haar derdenrekening zal storten totdat in
de 1:160BW procedure uitspraak is gedaan. Ook heeft verweerster in deze e-mail aan
klaagster gevraagd om uiterlijk 4 juni 2019 duidelijkheid te geven hoe klaagster haar
declaratie van 29 mei 2019 wil gaan betalen.
2.25 Op 3 juni 2019 heeft klaagster een bedrag van € 5.000,- aan verweerster overgemaakt.
Diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten dat zij voor
incassering van de aan haar verschuldigde partneralimentatie heeft gekozen maar niet
instemt met het voorstel van verweerster om de eventueel in het kader van een schikking
te ontvangen gelden op de derdenrekening van verweerster te laten storten.
2.26 Op 4 juni 2019 heeft verweerster in het kader van schikkingsonderhandelingen
aan klaagster ook de mogelijkheid van een bankgarantie door de ex-man voorgelegd,
met welk voorstel klaagster diezelfde dag heeft ingestemd.
2.27 Daarna is de ex-man een executiegeschil tegen klaagster gestart. Verweerster
heeft klaagster in deze kortgedingprocedure bijgestaan op basis van gefinancierde
rechtsbijstand.
2.28 Op 13 juni 2019 heeft verweerster namens klaagster producties, waaronder de door
M Recherche opgestelde contra-expertise, ingediend bij de rechtbank ten behoeve van
de zitting op 25 juni 2019 in de 1:160 BW procedure.
2.29 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2019 in de 1:160 BW-procedure
heeft verweerster, naar aanleiding van vragen van de rechter over de mogelijkheid
van een schikking tussen partijen vanwege de al gemaakte hoge kosten door partijen
en kans op hoge toekomstige kosten, verklaard: “[klaagster] gaat op toevoeging procederen”.
2.30 Op 27 juni 2019 heeft verweerster aan klaagster een tweede declaratie gestuurd
voor haar werkzaamheden vanaf 29 mei 2019 tot en met 26 juni 2019 voor afgerond 29
uur voor een bedrag van € 8.535,32.
2.31 Per e-mail van 1 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster uitgelegd wat de mogelijke
scenario’s kunnen zijn in de uitspraken in kort geding - op 10 juli 2019 - en in de
hoofdzaak - op 24 juli 2019. Verder heeft zij klaagster gevraagd om uiterlijk 3 juli
2019 te laten weten of zij verweerster daarna voor vervolgwerkzaamheden wil inschakelen.
2.32 Op 10 juli 2019 heeft klaagster € 5.000,- aan verweerster betaald.
2.33 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter
het ten laste van de ex-man gelegde derdenbeslag onder de ING opgeheven, en het onder
de Van Lanschot bank gelegde derdenbeslag opgeheven voor zover dat een bedrag van
€ 80.000,- oversteeg en de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 april 2013 ten
aanzien van betaling van de partneralimentatie - van € 11.219,76 per maand - geschorst
totdat bij gerechtelijke uitspraak in de bodemprocedure een eindbeschikking zou zijn
gewezen. Verweerster heeft klaagster, en deels ook de heer M in cc, hiervan per e-mail
op 11 juli 2019 op de hoogte gebracht. Ook heeft zij klaagster diezelfde dag erop
gewezen dat klaagster door deze uitspraak voorlopig nog niet over geld zal beschikken
en dat dit nog langer kan duren als bij tussenbeschikking op 24 juli 2019 nog een
getuigenverhoor wordt gelast. Verweerster heeft klaagster daarna schriftelijk geadviseerd
om hoger beroep te overwegen en aangeboden om haar daarin op basis van gefinancierde
rechtsbijstand bij te staan.
2.34 Op 14 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster, tevens aan een vriendin van
klaagster, laten weten dat haar praktijk financieel risico loopt als klaagster in
aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand en dat haar praktijk dat risico
niet voor een tweede keer kan lopen. Ook heeft verweerster in deze e-mail gemeld dat
haar werkzaamheden in het kort geding circa 64 uur besloegen. Daarop heeft klaagster
op 15 juli 2019 aan verweerster laten weten dat zij niet in hoger beroep wil gaan
tegen het kort geding omdat zij daarvoor geen geld heeft en eerder was afgesproken
dat verweerster het kort geding op basis van gefinancierde rechtsbijstand zou doen.
In diezelfde e-mail heeft klaagster ook laten weten dat zij een bedrag van € 20.000,-
voor een kort geding buiten alle proportie vindt.
2.35 Bij brief van 16 juli 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster laten
weten dat haar verzoek om verlening van een toevoeging in hoger beroep op basis van
peiljaarverlegging in behandeling kan worden genomen na ontvangst van een afschrift
van de in januari 2019 ontvangen partneralimentatie en na ontvangst van bescheiden,
zoals de uitspraak, over haar recht op partneralimentatie.
2.36 Op 25 juli 2019 heeft verweerster de tussenbeschikking van de rechtbank in de
1:160 BW procedure aan klaagster gemaild en klaagster verzocht om een afspraak te
maken voor bespreking ervan. In deze tussenbeschikking heeft de ex-man van klaagster
een bewijsopdracht gekregen.
2.37 Per e-mail van 31 juli 2019 om 12:09 uur heeft klaagster aan verweerster laten
weten naar aanleiding van de die dag ontvangen e-mail van verweerster, dat zij de
uitspraak van 25 juli 2019 met de heer M heeft doorgenomen en wil wachten totdat de
rechter in de hoofdzaak de definitieve uitspraak heeft gedaan. Daarop heeft verweerster
diezelfde dag per e-mail om 15:46 uur aan klaagster laten weten dat zij door de uitspraak
in de hoofdzaak pertinent niet kan wachten totdat daarin op 24 augustus 2019 uitspraak
wordt gedaan en waarbij zij klaagster erop heeft gewezen dat zij niet alleen kan handelen
vanuit haar eigen belang. In dit kader heeft verweerster aangegeven welke acties zij
nog voor 24 augustus 2019 van klaagster verwacht.
2.38 Op 21 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gestuurd voor
een bedrag van € 1.392,46 voor haar werkzaamheden in de periode van 27 juni 2019 tot
en met 20 augustus 2019 voor afgerond 5 uur. Daarnaast heeft verweerster een voorschotnota
gestuurd voor een bedrag van € 7.768,20 in verband met toekomstige werkzaamheden.
2.39 In haar e-mail van 30 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerster gemeld dat
de door haar aangevraagde hypotheeklening om de declaraties van verweerster te betalen
niet even snel geregeld kan worden, zodat zij pas na ontvangst van die gelden aan
de sommatie tot betaling kan voldoen. Klaagster heeft verder aangegeven met verweerster
te willen stoppen en de zaken verder zelf te gaan doen. Ook heeft zij aan verweerster
geschreven:
“Verder ben ik het niet eens mee dat u berekend gesprekken met [de heer M] aan mij door. Vind zeer spijtig dat zo moet gaan, maar nogmaals kan deze situatie niet veranderen.”
2.40 Op 2 september 2019 heeft verweerster van de Raad voor Rechtsbijstand bericht
ontvangen dat het peiljaarverleggingsverzoek is toegewezen en klaagster een toevoeging
krijgt voor het kort geding.
2.41 In haar e-mail van 5 september 2019 heeft verweerster de bespreking met klaagster
en de heer M op kantoor op 3 september 2019 bevestigd. Tijdens dat gesprek is ingegaan
op de financiële obstakels en het gebrek aan onderling vertrouwen. Verweerster heeft
de tussen hen gemaakte (financiële) afspraken bevestigd. Ook heeft verweerster aan
klaagster geschreven:
“Gelet op het voorgaande heb ik met u afgesproken en bent u akkoord dat het bedrag genoemd in mijn schrijven van 21 augustus jl. ten bedrage van € 29.644,96 volgende week op uiterlijk 13 september op mijn rekening zou storten. U zou op 4 september de offerte ontvangen. Na deze offerte zou u binnen enkele dagen de beschikking over het geld kunnen krijgen. Ik heb u overigens gewezen op de verschillende financiële middelen of mogelijkheden in verband met uw hypotheekvrije woning. (…)
Voorts stemt u in met mijn voorwaarde aan de voortzetting van mijn werkzaamheden dat u mijn instructies opvolgt wanneer en waar die (juridisch) nodig zijn zoals ook de besprekingen met [de heer M], want anders moet ik definitief vaststellen dat er een vertrouwensbreuk is tussen en mij en ben ik genoodzaakt mijn rechtsbijstand neer te leggen.”
2.42 De man heeft in de 1:160 BW-procedure vervolgens verlof gevraagd tot het instellen
van tussentijds appel tegen de tussenbeschikkingen en heeft tegelijkertijd een akte
houdende uitlating bewijslevering ingediend in verband met de bewijsopdracht van de
rechtbank. Verweerster heeft klaagster geadviseerd ook hoger beroep in te stellen
tegen de tussenbeschikking, maar ook tegen het kort geding vonnis. Verweerster heeft
namens klaagster een tweede verweerschrift ingediend in verband met het gevraagde
verlof tot het instellen van tussentijds appel, én zelfstandig appel ingesteld tegen
de tussenbeschikking. Op 1 oktober 2019 heeft de rechtbank bij beschikking tussentijds
appel tegen de tussenbeschikking opengesteld.
2.43 Verweerster heeft zich op 9 oktober 2019 teruggetrokken als de advocaat van klaagster
uit de 1:160 BW-procedure bij de rechtbank. Verweerster heeft zich om die reden niet
meer voor klaagster gesteld als advocaat in hoger beroep tegen de tussenbeschikking.
2.44 Verweerster heeft in totaal een bedrag van € 57.085,47 (inclusief btw en griffierechten)
in rekening gebracht voor haar juridische bijstand in verband met de verzoekschriftprocedure.
Verweerster heeft uiteindelijk een deel van de rekeningen waaronder de voorschotnota
en twee declaraties van oktober 2019 vervallen verklaard. Daarmee heeft de 1:160
BW verzoekschriftprocedure voor klaagster in totaal een bedrag van € 46.306,57 (inclusief
btw en griffierechten) gekost. Daarnaast heeft klaagster een bedrag van € 21.780,71
aan kosten gemaakt in verband met het eigen onderzoeksrapport dat door verweerster
is ingebracht in 1:160 BW-procedure.
2.45 Bij arrest van 9 november 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie
Leeuwarden, in het incassogeschil tussen verweerster en klaagster, klaagster onder
meer veroordeeld tot betaling van € 34.727,21 aan openstaande declaraties aan verweerster.
Het gerechtshof heeft onder meer overwogen:
“4.43. [Verweerster] heeft in totaal (afgerond) 146 uren bij [klaagster] in rekening gebracht. [Klaagster] stelt dat dit totaal aantal in rekening gebrachte uren exorbitant hoog is. [Klaagster] somt vijf punten uit de urenspecificaties op die volgens haar doen vermoeden dat er sprake is van excessief declareren.
4.44. Allereerst geldt naar het oordeel van het hof dat een enkel vermoeden dat sprake is van excessief declareren onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat het aantal in rekening gebrachte uren onredelijk zou zijn. Nog daargelaten dat [verweerster] dit gemotiveerd heeft betwist.
4.45. Het door [verweerster] bestede aantal uren komt naar het oordeel van het hof overeen met wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden aan de zaak zou hebben besteed. Ter toelichting overweegt het hof als volgt. (…)
4.46. Mede gelet op het voorgaande zal het hof [klaagster] niet in de gelegenheid stellen om conform haar bewijsaanbod te bewijzen dat een redelijk handelend advocaat gespecialiseerd in het personen- en familierecht minder dan 146 uren nodig heeft om de door [verweerster] verrichte werkzaamheden uit hoofde van de opdrachtovereenkomst van partijen uit te voeren. Zoals hiervoor al is overwogen gaat het er om of [verweerster] zich bij haar werkzaamheden voor [klaagster] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft gedragen, en niet of iedere andere willekeurige familierechtadvocaat precies dezelfde werkzaamheden als [verweerster] zou hebben verricht en hetzelfde zou hebben gedeclareerd. Uit het voorgaande blijkt dat [verweerster] zich naar het oordeel van het hof bij het in rekening brengen van het aantal bestede uren onder de gegeven omstandigheden heeft gedragen naar wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt.
4.4 7. Voor zover [klaagster] stelt dat het salaris van [verweerster] ex artikel 7 :405, tweede lid BW moet worden vastgesteld, geldt naar het oordeel van het hof dat dit niet juist is. Dit is alleen aan de orde als er geen afspraken zijn gemaakt over het loon (hier het uurtarief). In dit geval hebben partijen daarover afspraken gemaakt in de overeenkomst van opdracht. [Verweerster] heeft het honorarium dat zij aan [klaagster] in rekening heeft gebracht, dienovereenkomstig vastgesteld door het aantal uren dat [verweerster] aan de zaak heeft gewerkt te vermenigvuldigen met het overeengekomen uurtarief van € 225,00, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21 % btw. (…).”
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
i. bij het aannemen van de opdracht van klaagster de voorwaarde te stellen dat klaagster
zou overgaan tot inning van de achterstallige partneralimentatie, met als doel dat
verweerster de eventuele toevoeging van klaagster zou (kunnen) laten intrekken waarmee
verweerster haar eigen financiële belang boven de belangen van klaagster heeft gesteld;
ii. na te laten klaagster naar behoren te adviseren ten aanzien van (a) de 1:160 BW
verzoekschriftprocedure, (b) de executiemaatregelen, (c) de opheffing van het executoriaal
beslag en (d) het onderzoeksrapport van M Recherche, waardoor sprake is geweest van
een onvoldoende kwaliteit van de dienstverlening waarbij verweerster de doelmatigheid
uit het oog heeft verloren;
iii. zonder overleg met klaagster derden in te schakelen en vertrouwelijk informatie
met deze derden te delen dan wel klaagster onnodig adviseren om een derde in te schakelen;
iv. niet in staat te zijn in duidelijke taal met klaagster te communiceren;
v. de rechter in de 1:160 BW-procedure feitelijk onjuiste informatie te verstrekken
ten aanzien van het feit dat klaagster op toevoeging zou gaan procederen;
vi. excessief te declareren;
vii. de zaak/zaken niet doelmatig te behandelen door onnodig te procederen en onnodige
executie.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.
Dekenbezwaar i)
4.2 Verweerster betwist dat zij haar eigen (financiële) belang heeft laten prevaleren
boven het belang van klaagster. Klaagster had zelf al, ruim voordat zij op 18 maart
2019 contact had opgenomen met verweerster, op 31 januari 2019 het LBIO ingeschakeld
om de partneralimentatie te incasseren. Tijdens hun intakegesprek is afgesproken dat
klaagster die incassering zou voortzetten. Indien die incassering succesvol zou verlopen,
dan zou klaagster geen aanspraak meer kunnen maken op een toevoeging. Verweerster
zou dan een aanzienlijk debiteurenrisico lopen. Dit terwijl klaagster al twee keer
eerder in 2018 met succes het LBIO en een deurwaarder had ingeschakeld om geld van
haar ex-man te incasseren. Omdat het een advocaat vrij staat om een cliënt een afstandsverklaring
te laten ondertekenen ten aanzien van het recht op gefinancierde rechtsbijstand en
het een advocaat ook vrij staat om een voorschot te vragen, is verweerster van mening
dat het haar ook vrij stond om met klaagster af te spreken dat klaagster de incassering
van de partneralimentatie zou voortzetten.
4.3 Totdat zij zich als advocaat heeft onttrokken, heeft verweerster de belangen van
klaagster altijd voorop gesteld, zelfs terwijl betaling van de declaraties door klaagster
uitbleef. Dat dit zo was blijkt daaruit dat zij klaagster heeft voorgesteld om zowel
de rechtbankprocedure als het hoger beroep op toevoegingsbasis voor klaagster voort
te zetten. Het was klaagster die van dat aanbod geen gebruik heeft willen maken. Daarnaast
is volgens verweerster van belang dat klaagster meerdere keren heeft aangegeven dat
zij de incassering van de partneralimentatie voort wilde zetten omdat zij meende daarop
recht te hebben. Verweerster heeft klaagster daarbij meerdere keren op de procesrisico’s
en de financiële risico’s gewezen, waarna klaagster zelfstandig en weloverwogen heeft
besloten om door te gaan met incassering van de alimentatie tijdens de 1:160 BW procedure.
Dat daarbij sprake van druk van de kant van verweerster is geweest, bestrijdt verweerster
ten stelligste.
4.4 Verweerster voert verder aan dat zij de 1:160 BW-zaak in eerste instantie op toevoegingsbasis
heeft aangenomen. Omdat klaagster heeft nagelaten om tijdig een peiljaarverleggingsverzoek
in te dienen, ondanks dat verweerster haar daar meerdere keren op had geattendeerd,
is de toevoeging door eigen toedoen van klaagster niet verleend. Het is ook niet de
verantwoordelijkheid van een advocaat om een peiljaarverleggingsformulier in te dienen,
aldus verweerster.
4.5 Volgens verweerster heeft klaagster voor het kort geding wel een toevoeging verleend
gekregen op basis van door klaagster onjuist ingevulde gegevens ten aanzien van haar
inkomsten en vermogen. Voor het tussentijds aanvragen van een toevoeging moet sprake
zijn geweest van een novum en daarover heeft verweerster het met klaagster gehad omdat
klaagster vanaf 1 juli 2019 geen baan meer had. Achteraf is verweerster gebleken dat
klaagster toen bij een vriendin is gaan werken, zodat een hernieuwde toevoegingsaanvraag
op grond van een novum aldus geen zin had gehad.
Dekenbezwaren ii) en vii)
4.6 Verweerster betwist dat zij de doelmatigheid uit het oog heeft verloren en dat
de kwaliteit van haar dienstverlening voor klaagster ondermaats is geweest. Verweerster
verwijst naar hetgeen zij onder dekenbezwaar I heeft aangevoerd.
4.7 Sub a): Verweerster heeft klaagster bij herhaling, zowel mondeling als schriftelijk,
gewezen op de financiële risico’s en procesrisico’s vanaf het eerste contact op 18
maart 2019 tot en met 4 oktober 2019. Ter onderbouwing daarvan verwijst verweerster
naar de door haar met klaagster gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen
onder de feiten hiervoor. Verder heeft verweerster aangevoerd dat klaagster door haar
voorgaande advocaat, mr. M, maar ook door het LBIO over de procesrisico’s in de verzoekschriftprocedure
is ingelicht. Volgens verweerster heeft klaagster weloverwogen haar keuzes gemaakt.
4.8 Sub b): Het LBIO heeft pas op 6 mei 2019 klaagster op de hoogte gebracht dat zij
het innen van partneralimentatie zouden opschorten totdat een uitspraak in de 1:160BW-procedure
zou worden gedaan. Dat was volgens verweerster echter volkomen tegenstrijdig met een
eerder bericht van het LBIO van een paar dagen ervoor. Toen heeft verweerster met
klaagster gesproken over de mogelijkheid om dan maar een deurwaarder in te schakelen
voor de inning van de alimentatie omdat klaagster beschikte over een executoriale
titel. Op meerdere schikkingsvoorstellen is de wederpartij niet ingegaan. Volgens
verweerster heeft zij hiermee doelmatig gehandeld.
4.9 Volgens verweerster heeft zij klaagster herhaaldelijk, mondeling en schriftelijk,
gewezen op de deurwaarderskosten bij het leggen van executoriaal beslag en op het
risico van een executie kort geding namens de ex-man met alle bijbehorende kosten.
Zij verwijst in dit kader naar door haar gevoerde correspondentie met klaagster, voor
zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor. In de aan klaagster ter hand gestelde
algemene voorwaarden stond volgens verweerster ook vermeld dat deurwaarderskosten
aan de cliënt doorberekend worden. Op 4 juni 2019 heeft de deurwaarder op verzoek
van verweerster klaagster ook nog ingelicht over de kosten. Dat de ex-man van klaagster
ook de deurwaarder in het kort geding zou betrekken, was toen niet te voorzien voor
verweerster, hetgeen voor extra kosten voor klaagster heeft gezorgd.
4.10 Sub c): Verweerster stelt dat zij juist deskundig heeft gehandeld door klaagster
te adviseren om het gelegde executoriale beslag voor het deel boven de vordering van
€ 80.000,- meteen op eerste verzoek van de advocaat van haar ex-man, niet op te heffen.
Volgens de advocaat van de ex-man zou het beslag 4 miljoen euro hebben getroffen maar
die advocaat weigerde bewijs daarvan te leveren, terwijl verweerster nog niet beschikte
over de derdenverklaring van de ING. Daarmee heeft verweerster in het belang van klaagster
gehandeld. Voor zover haar een verwijt wordt gemaakt over de rechtmatigheid van het
beslag, is dat oordeel voorbehouden aan de civiele rechter, en niet aan de tuchtrechter.
4.11 Sub d): In de 1:160 BW-procedure had de ex-man een onderbouwd rechercherapport
overgelegd om aan te tonen dat klaagster in een bepaalde periode had samengeleefd
als ware zij gehuwd. Een enkele ontkenning daarvan was volgens verweerster onvoldoende.
Daarom heeft zij klaagster voorgesteld tegenbewijs te leveren met een contra-expertise
en heeft daarvoor een zakelijke relatie, de heer M van M Recherche, aangeraden. Klaagster
heeft daarna zelf de opdracht aan de heer M gegeven en financiële afspraken gemaakt
en zij hebben volgens verweerster samen een plan van aanpak opgesteld. Tussen klaagster,
de heer M en verweerster is daarna veelvuldig (telefonisch) overleg geweest om de
(tussentijdse) bevindingen te bespreken. Dat de kosten van het recherche onderzoek,
met twee rapportages, zijn opgelopen tot een bedrag van € 21.780,17 lag buiten de
rechtsverhouding van verweerster met klaagster en blijft daarmee voor risico van klaagster,
aldus verweerster.
Dekenbezwaar iii)
4.12 Verweerster heeft klaagster slechts de contactgegevens van de heer M van M Recherche
gegeven, waarna klaagster zelf contact met hem heeft gezocht en heeft gehouden en
werkzaamheden met hem heeft afgesproken. Daar stond verweerster buiten. Op verzoek
van klaagster heeft verweerster de bevindingen van de heer M in haar processtukken
ten behoeve van de 1:160 BW-procedure verwerkt. Verweerster betwist dat zij vertrouwelijke
informatie van klaagster met de heer M heeft gedeeld zonder voorafgaande toestemming.
In dit kader verwijst verweerster naar het whatsappbericht van 6 mei 2019 van de heer
M aan klaagster waarop zij diezelfde dag telefonisch bevestigend heeft gereageerd.
Voor het overige verwijst verweerster naar haar verweer onder 4.11 hiervoor.
4.13 Daarnaast heeft verweerster na voorafgaand overleg met klaagster de heer B als
tussenpersoon van de deurwaarder ingeschakeld, zodat verweerster meer tijd over had
om processtukken op te stellen. Met ondertekening van de opdrachtbevestiging heeft
klaagster bevestigd dat zij ook de kosten van de (tussenpersoon van de) deurwaarder
voor haar rekening zou nemen. Omdat de advocaat van de ex-man ook de deurwaarder in
kort geding betrok, heeft de heer B meer uren gefactureerd dan door partijen vooraf
was te voorzien. Omdat de heer B bovendien een lager uurtarief hanteerde dan verweerster
heeft verweerster, met instemming van klaagster, de heer B een berekening voor klaagster
heeft laten maken met de volledige (deurwaarders)kosten, waarna de heer B die informatie
kon doorsturen naar de deurwaarder. Hiermee heeft verweerster juist efficiënt en kostenbesparend
voor klaagster gehandeld.
4.14 Verweerster betwist dat zij haar geheimhoudingsplicht jegens klaagster heeft
geschonden door informatie uit het dossier van klaagster met de deurwaarder te delen.
Het op 5 juni 2019 namens de ex-man aangevraagde kort geding tegen klaagster was ook
tegen de deurwaarder aangespannen. In het belang van klaagster heeft verweerster de
deurwaarder, met klaagster in de cc, het verweerschrift gestuurd zodat de deurwaarder
daarop zijn verweer kon afstemmen. Klaagster heeft daar geen bezwaar tegen gehad.
4.15 Dat zij zou hebben overlegd met een onbekende tussenpersoon, betwist verweerster
bij gebrek aan wetenschap. Zij weet niet wie dat zou zijn en waarover dat contact
zou zijn geweest.
Dekenbezwaar iv)
4.16 Verweerster betwist dat zij onvoldoende duidelijk met klaagster heeft gecommuniceerd.
Volgens verweerster verwijst de deken ter onderbouwing van dat verwijt naar haar e-mail
van 1 juli 2019 aan klaagster. Verweerster betwist dat die e-mail onduidelijk is geweest.
Die e-mail was bovendien een schriftelijke weergave van het gesprek dat op 26 en 27
juni 2019 tussen klaagster, een vriendin van haar en verweerster had plaatsgevonden.
Verder wijst verweerster er op dat zij in een periode van zeven maanden meer dan 110
mails en brieven aan klaagster heeft gestuurd die duidelijk en helder waren, terwijl
klaagster zich nooit met een verzoek om uitleg tot haar heeft gewend.
Dekenbezwaar v)
4.17 Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 juni 2019 volgt dat verweerster
heeft verklaard dat klaagster in hoger beroep op toevoeging zou gaan procederen. Dit
is volgens verweerster iets te ongenuanceerd in het proces-verbaal terecht gekomen
omdat zij tijdens de zitting heeft gezegd dat niet ondenkbaar was dat klaagster voor
het hoger beroep wel voor een toevoeging in aanmerking zou komen. In lijn hiermee
heeft verweerster op 2 oktober 2019 een opdrachtbevestiging en een factuur voor de
eigen bijdrage aan klaagster gestuurd. Hieruit blijkt dat van het verstrekken van
feitelijke onjuiste informatie aan de rechter geen enkele sprake is geweest.
Dekenbezwaar vi)
4.18 Verweerster betwist dat zij excessief heeft gedeclareerd aan klaagster. Ter onderbouwing
daarvan verwijst zij naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november
2019 in verband met de onbetaald gebleven declaraties van verweerster. Daaruit kan
worden geconcludeerd dat verweerster niet excessief heeft gedeclareerd, zodat verweerster
daarin niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster.
5 BEOORDELING
5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerster de artikelen 10a, 11a en 46 van
de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder door schending van de kernwaarden
deskundigheid, partijdigheid en integriteit als ook de plicht tot geheimhouding. Volgens
de deken raken de tegen verweerster aangevoerde bezwaren de essentie van de uitoefening
van het beroep van advocaat waardoor hij zich ernstige zorgen maakt over de vraag
of verweerster in staat is om het beroep van advocaat uit te kunnen oefenen.
5.2 De raad stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline
de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het
aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals
omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij
wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per
geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
Dekenbezwaar i)
5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad het volgende gebleken.
5.4 Tijdens het intakegesprek op 18 maart 2019, zoals diezelfde dag per e-mail door
verweerster bevestigd, heeft klaagster van verweerster de opdrachtbevestiging in de
1:160 BW-zaak en ook de nota voor de eigen bijdrage, ontvangen. Blijkens die e-mail
heeft verweerster klaagster tijdens het gesprek verzocht om de opdrachtbevestiging
direct ondertekend en gedateerd te retourneren, de nota te betalen, waarna verweerster
voor klaagster aan de slag zou gaan en een toevoeging voor klaagster zou aanvragen.
5.5 Blijkens de e-mail van verweerster van 19 maart 2019 heeft verweerster die dag
telefonisch aan klaagster voorgehouden dat verweerster de toevoeging zal intrekken
zodra klaagster de achterstallige alimentatie via het LBIO zou hebben ontvangen. Verweerster
heeft klaagster verzocht om de inhoud van de e-mail schriftelijk te bevestigen en
heeft klaagster erop gewezen dat verweerster zich na ontvangst van de ondertekende
opdrachtbevestiging als advocaat zal stellen en uitstel voor indiening van het verweerschrift
zal vragen. De raad is uit de stukken gebleken dat klaagster op 19 maart 2019 de opdrachtbevestiging
heeft ondertekend, die bij verweerster heeft langsgebracht en de nota heeft betaald.
Volgens deze opdrachtbevestiging zou verweerster klaagster op basis van gefinancierde
rechtsbijstand bijstaan terwijl partijen voor het geval dat de toevoeging uiteindelijk
zou worden ingetrokken, prijsafspraken hebben gemaakt.
5.6 In haar e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur heeft verweerster aan klaagster
opnieuw gemeld dat zij alleen na bevestiging van de op 19 maart 2019 door haar gestelde
voorwaarde bereid is om klaagster bij te staan en heeft zij klaagster erop gewezen
dat verweerster zich die dag bij de rechtbank als advocaat van klaagster zou moeten
stellen om uitstel voor indiening van het verweerschrift te vragen. Klaagster heeft
diezelfde dag schriftelijk om 14:36 uur aan verweerster laten weten dat zij het LBIO
die dag voor de inning van de partneralimentatie heeft ingeschakeld en heeft verder
bevestigd dat verweerster haar als advocaat zal bijstaan in de 1:160 BW-procedure.
5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar handelwijze tuchtrechtelijk
laakbaar jegens klaagster gehandeld door naast het aanvragen van een toevoeging voor
klaagster bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging
(tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster
van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog
een betalende cliënte zou zijn. Deze werkwijze is niet alleen in strijd met artikel
46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar verhoudt zich ook
niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Op grond van de genoemde gedragsregels
wordt een cliënt immers ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand
dan wel op betalende basis. Wordt een toevoeging aangevraagd en verleend, dan is het
aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om na afloop van de zaak op grond van
het behaalde eindresultaat te beoordelen of de toevoeging terecht is verstrekt. Is
dat niet het geval, dan moet de cliënt alsnog voor de werkzaamheden van de advocaat
betalen indien daarover bij aanvaarding van de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Wordt
een cliënt, die mogelijk voor een toevoeging in aanmerking komt, toch op betalende
basis bijgestaan, dan moet door die cliënt vooraf een uitdrukkelijke afstandsverklaring
van het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn gedaan. Dit een en ander klemt
hier des te meer nu verweerster bij een succesvolle inning van de onderhoudsbijdrage
bij het LBIO als advocaat van klaagster zelf belang kreeg omdat zij, zoals zij stelt,
in dat geval op betalende basis voor klaagster kon optreden.
5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster met dergelijk
handelen het aanzien van de advocatuur heeft geschaad door in strijd te handelen met
de kernwaarden (financiële) integriteit en partijdigheid ex artikel 10a Advocatenwet,
met artikel 46 Advocaten en gedragsregels 17 en 18 waardoor verweerster bovendien
het systeem van de gefinancierde rechtsbijstand heeft doorkruist. Daarvan dient verweerster
een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt. Gelet hierop zal de raad dekenbezwaar
i) gegrond verklaren.
Dekenbezwaren ii), iv), v) en vii)
5.9 Gelet op de samenhang tussen deze onderdelen ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig
te beoordelen.
5.10 Op grond van de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting is de raad
van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerster op ondeskundige en op
ondoelmatige wijze de belangen van klaagster heeft behartigd. De raad overweegt daarover
als volgt.
5.11 Verweerster heeft aan klaagster bij herhaling, zowel mondeling als schriftelijk
blijkens de overgelegde correspondentie, de proces- en financiële risico’s van de
verschillende procedures (a-c) uitgelegd en klaagster bij alles nauw betrokken. Voor
zover klaagster de uitgebreide uitleg van verweerster niet begreep, had het op haar
weg gelegen om verweerster daarnaar te vragen. Voor zover klaagster dat ook heeft
gedaan, is de raad uit de gevoerde correspondentie gebleken dat verweerster daarop
adequaat heeft gereageerd.
5.12 Op basis van de van verweerster verkregen informatie en gegeven adviezen heeft
klaagster naar het oordeel van de raad een weloverwogen keuze kunnen maken om verweerster
de namens haar gevoerde verschillende procedures te laten voeren. Een schikking bleek
niet tot de mogelijkheden te behoren, waardoor klaagster in de 1:160 BW-procedure
als gedaagde partij geen andere keuze had dan procederen. In die procedure mocht verweerster
klaagster als partijdig advocaat adviseren om met een contra-expertise tegenbewijs
te leveren tegen het door de ex-man overgelegde rechercherapport. Blijkens de overgelegde
correspondentie heeft klaagster daarna op eigen initiatief het door verweerster geadviseerde
recherchebureau ingeschakeld om tegenbewijs te leveren. Gelet op de toelichting van
verweerster, die de raad aannemelijk voorkomt, heeft zij tijdens de zitting in de
1:160 BW-procedure gemeld dat klaagster mogelijk in een hoger beroep in die zaak wel
op basis van een toevoeging zou gaan procederen, zodat van een feitelijk onjuist informeren
van de rechter geen sprake is geweest.
5.13 Wat betreft de aan verweerster verzochte opheffing van het onder de ex-man van
klaagster gelegde executoriale beslag voor het meerdere boven de vordering van klaagster
van € 80.000,-, is de raad van oordeel dat verweerster mocht adviseren het beslag
voor het meerdere op eerste verzoek namens de ex-man niet meteen op te heffen. Als
onbetwist heeft verweerster aangevoerd dat zij toen (nog) niet bekend was met de hoogte
van de beslagen bedragen en om die reden in het belang van klaagster die beslagen
(nog) niet gedeeltelijk kon opheffen. Daarmee heeft verweerster in het partijdig
belang van klaagster gehandeld. Dat verweerster bij al haar werkzaamheden voor klaagster
onvoldoende kwalitatief heeft gehandeld en daarbij de doelmatigheid uit het oog heeft
verloren, onnodig heeft geprocedeerd of onnodig rechtsmaatregelen namens klaagster
heeft getroffen, is de raad uit de stukken niet gebleken.
5.14 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster ten aanzien
van deze dekenbezwaren tuchtrechtelijk geen verwijt treft. Daarmee oordeelt de raad
de dekenbezwaren ii), iv), v) en vii) ongegrond.
Dekenbezwaar iii)
5.15 De juistheid van het verwijt dat verweerster zonder overleg met klaagster derden
heeft ingeschakeld en vertrouwelijke informatie met hen heeft gedeeld zoals door de
deken omschreven, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster,
niet vaststellen. In zoverre is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door
verweerster geen sprake geweest. Nu niet valt in te zien waarom verweerster klaagster
niet mocht adviseren om bepaalde derden in te schakelen, is op dat punt evenmin sprake
geweest van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerster. De raad zal daarom
dekenbezwaar iii) ongegrond verklaren.
Dekenbezwaar vi)
5.16 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of
een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden
van het geval.
5.17 Van excessief declareren door verweerster aan klaagster is de raad op grond van
de stukken en het arrest van het gerechtshof van 9 november 2021 niet gebleken. Het
door verweerster in de 1:160 BW-procedure gehanteerde tarief (€ 225,-, te vermeerderen
met verschotten, 7% administratiekosten en 21% BTW), noch het aantal door haar gedeclareerde
uren (146 uur), is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier en het arrest van
9 november 2021 verrichte werkzaamheden en het vele contact tussen klaagster en verweerster
in een periode van zes maanden onredelijk. Bovendien heeft verweerster zich uit coulance
bereid getoond op de declaratie 15 uur in mindering te brengen. Dat verweerster op
dit punt financieel niet integer heeft gehandeld jegens klaagster, is de raad niet
gebleken. Daarom oordeelt de raad dekenbezwaar vi) ongegrond.
6 MAATREGEL
De raad heeft één dekenbezwaar gegrond verklaard. Nu verweerster voor ditzelfde gegronde
verwijt in klachtzaak 21-783/AL/MN al een berisping opgelegd heeft gekregen, ziet
de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart dekenbezwaar ii) gegrond;
- verklaart de overige dekenbezwaren ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.
Aldus beslist door mr. mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. S.J. de Vries, H.J. Voors, J.J.W. Lamme, F.E.J. Janzing, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 7 maart 2022