ECLI:NL:TADRARL:2022:204 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-630/AL/OV
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:204 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-09-2022 |
Datum publicatie: | 05-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-630/AL/OV |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | De klachten van klaagster over het handelen en nalaten van verweerder in 2016 worden door de raad niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding op grond van artikel 46g lid 1 en lid 2 Aw. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 september
2022
in de zaak 21-630/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
gemachtigde: mr. W, advocaat te [plaats]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de
deken) heeft op 4 december 2020 de ongedateerde klacht van klaagster over verweerder
ontvangen.
1.2 Op 26 juli 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1294314 van de deken
ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 juni 2022. Daarbij waren
klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster is een procedure gestart tegen een advocatenkantoor (hierna verder:
de gedaagden) wegens uitblijven van betaling van facturen voor de door haar voor de
maatschap verrichte werkzaamheden in de periode 2002-2009. In de procedure in eerste
aanleg is klaagster bijgestaan door advocaat mr. M.
2.2 Bij (eind)vonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie
Utrecht, gedaagden veroordeeld tot betaling aan klaagster van een bedrag van € 868,27,
vermeerderd met rente, en heeft daarnaast een groot deel van de door klaagster ingestelde
vorderingen afgewezen met compensatie van de proceskosten. In het vonnis heeft de
rechtbank overwogen dat het beroep van gedaagden op verjaring van een deel van de
facturen, te weten voor de werkzaamheden die klaagster vóór 13 juni 2014 had verricht,
geslaagd was en klaagster alleen nog betaling kon vorderen voor werkzaamheden van
daarna. Ook heeft de rechtbank overwogen:
“2.6 (…) De rechtbank zal daarbij uitgaan van het overzicht dat door [gedaagden] in de conclusie van antwoord is opgenomen. [Gedaagden] hebben daarin duidelijk en gemotiveerd aangegeven welk deel van de vordering verjaard is (en welk deel niet) en dat heeft [klaagster] niet betwist. Dat betekent dat de verdere beoordeling ziet op het nog resterende deel van de vordering, dat is € 5.209,62 (exclusief BTW). (…).”
2.3 Klaagster heeft daarna verweerder gevraagd om haar te adviseren over het instellen
van hoger beroep. Op 21 september 2015 heeft een kennismakingsgesprek tussen klaagster
en verweerder plaatsgevonden.
2.4 Per e-mail van 1 oktober 2015 heeft verweerder klaagster geadviseerd. In zijn
e-mail heeft hij klaagster onder meer laten weten dat hij geen vaste prijsafspraak
kan maken omdat de omvang van de werkzaamheden voor klaagster vooraf niet valt in
te schatten. Daarnaast heeft hij aan klaagster zijn uurtarief meegedeeld en aangegeven
dat het opstellen van een memorie van grieven circa € 5.000,- (exclusief btw en verschotten)
zal kosten. Ook heeft verweerder toegelicht dat klaagster zelf het griffierecht in
hoger beroep zal moeten betalen en welke financiële gevolgen kunnen zijn verbonden
aan het winnen van de zaak. Met een uitgebreide juridische onderbouwing heeft verweerder
klaagster de goede en kwade kansen van hoger beroep uitgelegd en aangeboden om haar
daarin bij te staan.
2.5 In zijn e-mail van 12 oktober 2015 heeft verweerder aan klaagster, in vervolg
op hun telefoongesprek die dag, laten weten dat hij bereid is om tegen een gematigd
uurtarief werkzaamheden voor haar te verrichten, zijn werkzaamheden in twee gelijke
delen zal factureren, en maximaal € 5.000,- (exclusief btw en verschotten) voor de
in zijn e-mail genoemde werkzaamheden aan haar in rekening zal brengen. Voor eventuele
kosten van specifieke extra werkzaamheden, heeft hij bevestigd eerst contact met klaagster
te zullen opnemen en daarna daarvoor een kosteninschatting te zullen maken.
2.6 Op 13 oktober 2015 heeft klaagster aan verweerder per e-mailbericht laten weten
dat zij hem op basis van telefonisch gemaakte afspraken de opdracht geeft om hoger
beroep in te stellen. Diezelfde dag heeft verweerder namens klaagster aan de deurwaarder
opdracht gegeven om een hoger beroepsdagvaarding tegen nader aan te voeren gronden
uit te brengen tegen gedaagden en de dagvaarding uiterlijk de volgende dag te betekenen.
2.7 Op 10 mei 2016 heeft verweerder namens klaagster gediend van memorie van grieven.
Hieraan voorafgaand zijn diverse gesprekken tussen verweerder en klaagster gevoerd
en heeft verweerder in de maanden april-mei 2016 een drietal concepten aan klaagster
ter goedkeuring toegestuurd waarop klaagster heeft gereageerd.
2.8 Per e-mail van 12 mei 2016 heeft klaagster aan verweerder laten weten:
“De door u gestuurde post is vandaag binnen gekomen ik ga de lijst met producties in combinatie met het uiteindelijke stuk, dit weekend bestuderen. Dank voor uw zorgvuldige afhandeling.”
2.9 Per e-mail van 24 oktober 2017 heeft verweerder aan klaagster, zakelijk weergegeven,
voorgesteld om een tweede fixed fee af te spreken van € 5.000,- (ex btw) ten behoeve
van het pleidooi.
2.10 Op 15 november 2017 heeft het pleidooi plaatsgevonden.
2.11 Op 16 november 2017 heeft verweerder aan klaagster een declaratie van € 6.050,-
gestuurd. Klaagster heeft deze declaratie, ondanks aanmaningen, niet betaald.
2.12 Bij arrest van 5 december 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie
Arnhem, de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en klaagster veroordeeld in de proceskosten
van de gedaagden van bijna € 13.000,-. Het gerechtshof heeft de grief van klaagster,
dat het beroep van gedaagden op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is, afgewezen omdat klaagster daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden
had aangevoerd. In rechtsoverweging 4.8 heeft het gerechtshof vastgesteld dat de vordering
van klaagster over de periode vóór 13 juni 2004 verjaard is. En voorts: “Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet verjaarde
deel van de vordering € 5.209,62 (exclusief BTW) beslaat. Ook het hof gaat daar derhalve
van uit.”
2.13 Verweerder heeft op 10 januari 2019 klaagster gedagvaard voor de kantonrechter
in de rechtbank Amsterdam wegens het onbetaald laten van zijn declaratie van 16 november
2017 ter hoogte van € 6.050,- (€ 5.000,- voor tweede fixed fee voor pleidooi; € 1.050,-
btw), te vermeerderen met € 605,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Klaagster
is veroordeeld tot betaling daarvan aan verweerder, waarbij de kantonrechter heeft
overwogen dat tussen klaagster opnieuw een fixed fee is afgesproken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ondanks verzoeken daartoe van klaagster geen grief in te dienen tegen het niet-verjaarde
deel van de vordering van € 5.209,-;
b) klaagster niet te wijzen op het procesrisico dat zij in de proceskosten van de
wederpartij in hoger beroep kon worden veroordeeld;
c) de met klaagster gemaakte vaste prijsafspraak niet na te komen;
d) onvoldoende, althans onvolledig met klaagster te communiceren.
4 VERWEER
De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht
5.1 Het meest verstrekkende verweer is dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden
verklaard in haar klacht wegens het te laat indienen van haar klacht.
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel)
door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend
na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van
het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder
(zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar
zijn (verg. HvD 21-09-2020 ECLI:NL:TAHVD:2020:192).
5.3 De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk
is in de verschillende klachtonderdelen.
Klachtonderdeel a)
5.4 Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken
dat verweerder op 10 mei 2016 de memorie van grieven namens klaagster heeft ingediend.
Vaststaat dat verweerder daaraan voorafgaand drie conceptversies van die memorie aan
klaagster heeft gestuurd en de inhoud ervan met klaagster heeft voorbesproken. Klaagster
is aldus bij de totstandkoming van dit processtuk nauw betrokken geweest. Naar het
oordeel van de raad is de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn
in elk geval op 10 mei 2016 aangevangen. Klaagster heeft haar onderhavige klacht pas
op 4 december 2020 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn
van drie jaar.
5.5 Volgens klaagster is bedoelde termijn van drie jaar pas ingegaan vanaf haar kennisname
op 13 december 2017 van het arrest van het gerechtshof van 5 december 2017. Pas toen
is haar voor het eerst gebleken van de door verweerder gemaakte fouten. De raad volgt
klaagster hier niet in. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is
kennisneming van het processtuk, in het geval van klaagster van de memorie van grieven,
bepalend voor de aanvangsdatum van de termijn van drie jaar. Voor het aanvangen van
deze termijn is niet van belang of klaagster het besef had dat dit handelen mogelijk
klachtwaardig zou zijn.
5.6 Waar het gaat om het aanvangstijdstip van de in artikel 46g lid 2 Advocatenwet
bedoelde termijn, is doorslaggevend wanneer klaagster voldoende zekerheid heeft gekregen
dat zij mogelijk nadelige gevolgen heeft ondervonden van het handelen of nalaten van
verweerder. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als klaagster kennis heeft gekregen van
een juridisch advies of een rechterlijk oordeel waaruit dit blijkt (verg. HR 9 oktober
2020, ECLI:NL:HR:2020:1603). In dit geval heeft klaagster uiterlijk medio december
2017 kennis genomen van het arrest van het gerechtshof. Dat betekent dat klaagster
in elk geval binnen één jaar daarna haar onderhavige klacht had moeten indienen. Ook
dat heeft klaagster niet gedaan.
5.7 Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen als bedoeld
in artikel 46g Advocatenwet is de raad niet gebleken. Daarom wordt klaagster niet-ontvankelijk
verklaard in klachtonderdeel a).
Klachtonderdelen b) en c)
5.8 Gelet op de samenhang tussen deze klachtonderdelen zal de raad deze gelijktijdig
beoordelen.
5.9 Uit de overgelegde e-mail correspondentie tussen partijen van oktober 2015 is
de raad gebleken dat verweerder en klaagster toen afspraken hebben gemaakt over de
inhoud van de opdracht. In zijn e-mail van 1 oktober 2015 heeft verweerder klaagster
uitgebreid gewezen op de procesrisico’s van het instellen van hoger beroep terwijl
hij in zijn e-mail van 12 oktober 2015 heeft laten weten welke maximale kosten hij
voor daarin genoemde specifieke werkzaamheden aan klaagster in rekening zou brengen.
Klaagster heeft hiermee ingestemd.
5.10 De onderhavige klachtonderdelen, dat verweerder klaagster toen niet heeft gewezen
op het risico dat zij bij verlies in de proceskosten van de wederpartij kon worden
veroordeeld en dat de toen gemaakte prijsafspraak die voor de hele zaak gold en niet
voor een deel daarvan niet is nagekomen, zijn naar het oordeel van de raad door klaagster
te laat ingediend. Klaagster heeft immers pas op 4 december 2020 bij de deken hierover
geklaagd. Op dat moment waren zowel de termijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder
a Advocatenwet - oktober 2018; drie jaar na het verweten handelen van verweerder -
als de termijn genoemd in artikel 46g lid 2 Advocatenwet - december 2018; een jaar
na kennisname van het arrest in december 2017- ruimschoots verstreken. De raad dient
dan ook klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in klachtonderdelen b) en c).
Klachtonderdeel d)
5.11 Ter onderbouwing van het verwijt dat verweerder onvoldoende duidelijk met haar
heeft gecommuniceerd gedurende het gehele traject heeft klaagster onder meer het volgende
aangevoerd. Volgens klaagster blijkt uit de correspondentie uit 2015 dat verweerder
zelfstandig op eigen initiatief hoger beroep namens klaagster heeft ingesteld, terwijl
klaagster daarmee pas na indiening daarvan en onder druk heeft ingestemd. De gebrekkige
communicatie blijkt volgens klaagster ook uit hetgeen zij verweerder in de voorgaande
klachtonderdelen heeft verweten. Indien verweerder duidelijker daarover met haar had
gecommuniceerd, had klaagster een betere belangenafweging kunnen maken dan nu het
geval is geweest. Volgens klaagster heeft verweerder ook met zijn laatste factuur
van november 2017 onduidelijkheid laten bestaan. Ten onrechte heeft verweerder gesteld
dat de vaste prijsafspraak betrekking had op een voorschot, terwijl dat niet het geval
was, aldus klaagster. Verweerder heeft hiertegen primair aangevoerd dat ook dit klachtonderdeel
verjaard is. Voor zover nodig, heeft verweerder inhoudelijk verweer gevoerd.
5.12 Aan een inhoudelijke beoordeling van dit onderhavige klachtonderdeel komt de
raad niet toe, nu ook dit verwijt door klaagster te laat is ingediend. Voor zover
klaagster klaagt over de gebrekkige communicatie door verweerder tijdens de gehele
hoger beroepprocedure en aangeeft dat zij pas met de gevolgen daarvan bekend is geworden
na haar kennisname van het arrest in december 2017, had zij daarover in elk geval
uiterlijk binnen één jaar daarna moeten klagen op grond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet.
Dat heeft zij pas op 4 december 2020 gedaan en daarmee ruimschoots buiten de termijn.
Ditzelfde geldt met betrekking tot het verwijt dat verweerder onduidelijk zou hebben
gecommuniceerd over een (tweede) fixed fee. Uit de stukken is de raad gebleken dat
verweerder daarover met klaagster heeft gecommuniceerd in oktober 2017 en op 16 november
2017 zijn laatste factuur, na het pleidooi, aan haar heeft gestuurd. Dat betekent
dat klaagster daarmee toen bekend was en zich daarover binnen een jaar daarna had
dienen te beklagen bij de deken. Dat heeft klaagster ook niet tijdig gedaan.
5.13 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat dit klachtonderdeel buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klaagster
niet-ontvankelijk in klachtonderdeel d).
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans, E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2022.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 19 september 2022