ECLI:NL:TADRARL:2022:162 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-226/AL/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:162
Datum uitspraak: 11-07-2022
Datum publicatie: 03-08-2022
Zaaknummer(s): 22-226/AL/NN
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerster dat zij in strijd met de voorschriften op grond van artikel 21 Rv en de Beslagsyllabus verzuimd heeft in een ingediend verzoekschrift tot het leggen van beslag te vermelden dat de voorzieningenrechter in kort geding de vordering van verweersters cliënten om klager te verbieden het tussen klagers cliënt en verweersters cliënten gewezen arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen, had afgewezen. Hoewel het rekest ingediend werd op naam van een kantoorgenoot van verweerster, is verweerster volgens klager verantwoordelijk voor deze omissie. De raad is van oordeel dat klagers verwijt terecht is. Verweerster was de behandelaar in het zeer omvangrijke en gecompliceerde dossier. Vaststaat dat zij haar kantoorgenoot heeft gevraagd een concept-beslagrekest op te stellen. Zij heeft diverse versies van het rekest beoordeeld. Die versies stonden telkens op haar naam. Naar het oordeel van de raad is enkel al (het opdracht geven tot het verzoeken om toestemming tot) het leggen van beslag onbetamelijk. Uit de uitspraak van de rechtbank waarbij de beslagen werden opgeheven blijkt dat de rechter - als hij op de hoogte was geweest van bedoelde uitspraak - niet zonder meer verlof zou hebben verleend tot het leggen van beslag. Het openbaar belang bij een goede rechtspleging verzet zich ertegen dat een advocaat een rechter verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter. Door dit niet te (laten) doen heeft zij Gedragsregel 8 geschonden. De klacht wordt gegrond verklaard. Verweerster krijgt een berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 11 juli 2022
in de zaak 22-226/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. R.L., advocaat te [plaats]
over
verweerster
gemachtigde: mr. C.B., advocaat te [plaats]

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 november 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 16 maart 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2021 KNN154/1608397 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2022. De zaak is op die zitting aangehouden tot 12 mei 2022. Op laatstgenoemde zittingsdatum waren klagers gemachtigde en verweerster, vergezeld van mr. C.B., aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klager is in 1974 een maatschap aangegaan met zijn vader met als doel het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Het toen gesloten maatschapscontract is in 1985 gewijzigd. In september 2002 is de vader overleden. Daarna heeft klager de maatschap voortgezet met zijn moeder.
2.2 Op 22 februari 2017 is het agrarisch bedrijf verkocht aan een derde. Vanwege een geschil tussen klager en de moeder tezamen met de beide broers en zuster van klager, over de verdeling van de verkoopopbrengst, is aanvankelijk de leveringsdatum van het bedrijf uitgesteld. De verkoopopbrengst is vervolgens in depot gestort bij notaris N.W.
2.3 Klager heeft in april 2018 over de verdeling een arbitrageprocedure bij de NAI aangebracht (NAI-4618). Klager had de voorkeur voor een civiele procedure maar de advocaat van de moeder, mr. O., een kantoorgenoot van verweerster, ging hier niet mee akkoord.
2.4 In de arbitragezaak heeft de moeder in augustus 2018 en in juni 2019 een verzoek tot wraking van de arbiters ingediend. Beide verzoeken zijn afgewezen.
2.5 Verweerster heeft op 14 maart 2019 namens moeder een tweede arbitragezaak aangebracht bij het NAI (NAI-4724) en vervolgens voeging van deze zaak met de zaak NAI 4618 gevorderd. Dat verzoek is afgewezen.
2.6 Vanaf maart 2019 heeft verweerster ook de belangen van de beide broers en de zuster van klager behartigd.
2.7 Op 7 juni 2019 heeft verweerster de arbiters gewraakt. Deze wraking is afgewezen.
2.8 Namens de zuster van klager heeft verweerster op 25 juni 2019 een zaak bij de NAI aangebracht (NAI-4746).  Vervolgens is samenvoeging verzocht met de procedures NAI 4618 en NAI 4724. Dat verzoek is afgewezen.
2.9 Op 24 december 2020 heeft verweerster het scheidsgerecht voor de vijfde maal gewraakt. Die wraking is afgewezen.
2.10 De moeder en een van de broers zijn op respectievelijk 28 december 2020 en 14 februari 2021 overleden. De erfgenamen van de broer zijn daardoor partij geworden.
2.11 Op 12 juli 2021 is door het NAI een arbitraal vonnis gewezen.
2.12 Een vordering van de wederpartij om klager te verbieden het arbitrale vonnis ten uitvoer te leggen is bij kortgedingvonnis van 9 september 2021 afgewezen.
2.13 Op 15 september 2021 heeft klager het hem toekomende bedrag ad € 1.021.681,88 uit het bij de notaris berustende depot geïnd.
2.14 Op 30 september 2021 hebben verweersters cliënten verlof gevraagd om beslag te leggen ten laste van klager. Dit verlof is gevraagd middels een door mr. de B., kantoorgenoot van verweerster, ingediend rekest. Na verkregen toestemming is onder meer op alle banktegoeden van klager beslag gelegd.
2.15 Klager heeft in kort geding opheffing van de beslagen gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 12 oktober 2021 toegewezen.
2.16 Bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021 is een incidentele vordering tot schorsing van de ten uitvoerlegging van het arbitrale vonnis afgewezen.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in het ingediende verzoekschrift tot het leggen van beslag te verzuimen de inhoud van het vonnis van 9 september 2021 te vermelden;
Toelichting:
Dat is in strijd met artikel 21 Rv. dat verplicht alle voor de beslissing op het verzoek van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid te vermelden. Verweerster heeft de voorzieningenrechter op het verkeerde been gezet. Mr. de B. heeft het verzoek weliswaar ingediend maar verweerster was de behandelend advocaat en eindverantwoordelijk voor de juiste indiening van de stukken bij de rechtbank. Of verweerster heeft het rekest niet gelezen hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is gezien het omvangrijke en langlopende dossier, of ze heeft het wel gelezen en bewust geen melding gemaakt van de inhoud van het vonnis van 9 september 2021. Klager verwijst in dit verband naar het vonnis van 12 oktober 2021 waarin staat:

“de voorzieningenrechter gaat er vanuit dat wanneer de verlofrechter van de inhoud van het vonnis van 9 september 2021 had kennis genomen, hij het verlof niet zou hebben verleend.

b) niet betamelijk op te treden;
Toelichting:
Het is in strijd met de gedragsregels om tien wrakingsverzoeken in te dienen. Die zijn allemaal afgewezen. Ook verwijst klager naar het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021. Een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis was incidenteel bij dagvaarding ingesteld maar had bij verzoekschrift aanhangig moeten worden gemaakt. Het hof heeft verweerster niet in de gelegenheid gesteld zulks alsnog op juiste wijze te doen omdat het verzoek zou worden afgewezen. Er viel gezien de uitbetaling op 15 september 2021 immers niets meer te schorsen. Hieruit blijkt dat verweerster een onnodige en onjuiste procedure heeft gevoerd.

4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Er is geen sprake van onder valse voorwendselen verkrijgen van beslagverlof. In het rekest in verwezen naar het gevoerde kort geding over de schorsing van de executie. Mr. de B. heeft het beslagrekest zelfstandig opgesteld, ondertekend en ingediend. Hij is vanaf 21 februari 2021 werkzaam in het betreffende dossier. Er is geen sprake van dat verweerster mr. de B. “naar voren heeft geschoven om het rekest te concipiëren”  waarbij verweerster bewust informatie heeft achtergehouden.
Klachtonderdeel b)
4.3 Klager heeft reeds eerder geklaagd dat verweerster in strijd met de Gedragsregels handelt; zie hiervoor de zaak met nummer 20-231. Daarom moet deze klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerster heeft geen tien wrakingsverzoeken ingediend. Tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021 is cassatie ingesteld.

5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
5.2 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
Klachtonderdeel a)
5.3 Klager verwijt verweerster dat zij in strijd met de voorschriften op grond van artikel 21 Rv en de Beslagsyllabus verzuimd heeft in een op 30 september 2021 ingediend verzoekschrift tot het leggen van beslag op diverse aan klager toebehorende zaken, te vermelden dat de voorzieningenrechter bij vonnis van 9 september 2021 de vordering van verweersters cliënten om klager te verbieden het arbitrale vonnis van 12 juli 2021 ten uitvoer te leggen,  had  afgewezen. Hoewel het rekest ingediend werd op naam van mr. de B., kantoorgenoot van verweerster, is verweerster volgens klager verantwoordelijk voor deze omissie. De raad is van oordeel dat klagers verwijt terecht is. Verweerster was al sinds 2019 de behandelaar in het zeer omvangrijke en gecompliceerde dossier H. Vaststaat dat zij mr. de B. heeft gevraagd een concept-beslagrekest op te stellen. Zij heeft diverse versies van het rekest beoordeeld. Die versies stonden telkens op haar naam. Naar het oordeel van de raad is enkel al (het opdracht geven tot het verzoeken om toestemming tot) het leggen van beslag onbetamelijk omdat door het leggen van beslag de kort geding uitspraak van 9 september 2021 de facto ongedaan gemaakt werd. Uit de uitspraak van de rechtbank waarbij de beslagen werden opgeheven blijkt dat de rechter - als hij op de hoogte was geweest van bedoelde uitspraak - niet zonder meer verlof zou hebben verleend tot het leggen van beslag. Bovendien bracht ook deze procedure niet alleen voor de cliënten maar ook voor de wederpartij onnodig kosten en - zo is gebleken - grote emotionele schade met zich mee. Het openbaar belang bij een goede rechtspleging verzet zich ertegen dat een advocaat een rechter verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter. Verweerster had moeten weten dat ook op grond van de geldende Beslagsyllabus de uitspraak 9 september 2021 vermeld had moeten worden in het beslagrekest. Door dit niet te (laten) doen heeft zij Gedragsregel 8 geschonden. Klachtonderdeel a) wordt gegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.4 Klager heeft bij brief van 17 juli 2019 bij de deken geklaagd over verweerster. Een van de onderdelen van die klacht (zaaknummer 20-231) zoals is behandeld door de raad is, dat verweerster grossiert in incidenten en procedures. Met name doelt klager daarbij op wrakingsverzoeken. Ook in onderhavige zaak beklaagt klager zich hierover. Met verweerster is de raad van oordeel dat klager niet opnieuw hierover kan klagen. Klager verwijst ook naar een naar zijn menig onnodige procedure bij het hof  Arnhem-Leeuwarden. Uit het arrest van dat hof van 9 november 2021 blijkt echter dat het gaat om een weliswaar foutief aanhangig gemaakt incidentele vordering in de procedure tot vernietiging van het arbitrale vonnis, maar deze incidentele vordering is door het hof eenvoudigweg afgedaan. Klager heeft hierin geen rol gespeeld. Hij is niet in zijn belangen geschaad. Klager is dan ook in klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk.

6 MAATREGEL
Verweerster heeft gehandeld in strijd met artikel 21 Rv en de Beslagsyllabus. Dat is een ernstige schending van hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en tevens in strijd met gedragsregel 8. Mede gezien het aanzienlijke tuchtrechtelijk verleden van verweerster is de raad van oordeel dat een berisping op zijn plaats is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,-  aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-226/AL/NN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b);
- legt aan verweerster de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.1
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,-  aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen op 12 mei 2022 door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis, P. Rijnsburger, E.H. de Vries, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2022.

Griffier                                      Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juli 2022