ECLI:NL:TADRARL:2022:142 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-254/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:142 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-06-2022 |
Datum publicatie: | 21-07-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-254/AL/GLD |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing over advocaat wederpartij. Van onnodig grievende uitlatingen jegens klager is niet gebleken. Ook overigens niet de grenzen van het betamelijke overschreden. Deels niet-ontvankelijk, deels kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 13 juni 2022
in de zaak 22-254/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 28 maart 2022 met kenmerk 2021 KNN044/1369546, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 11 oktober 1977 is klager een maatschap aangegaan met zijn broer, de heer G,
met als doel de uitoefening van een landbouwbedrijf, inclusief een veehouderij.
1.2 De heer G is overleden op 18 februari 2017. Zijn erfgenamen zijn zijn echtgenote,
mevrouw B, en zijn zoon (hierna ook: de erven G).
1.3 Tussen klager en de erven G ontstond een geschil over de vraag wie de maatschap
mocht voortzetten, waarna de erven G een arbitrageprocedure tegen klager, destijds
bijgestaan door mr. S, zijn gestart. De erven werden bijgestaan door verweerder.
1.4 Over de samenstelling van de Arbitragecommissie hebben de mrs. S en verweerder
medio 2017 overleg gehad. Beiden hebben mr. K verzocht als arbiter op te treden en
twee andere arbiters te benoemen aan de hand van lijsten met namen van beide advocaten.
1.5 Bij arbitraal vonnis van 5 maart 2018 heeft de Arbitragecommissie overwogen dat
de stelling van de erven G, dat klager met zijn brief van 24 april 2015 aan de heer
G de maatschap had opgezegd, voor juist moest worden gehouden, behoudens door klager
daartegen te leveren tegenbewijs.
1.6 Klager is in het leveren van dat tegenbewijs geslaagd, waarna de Arbitragecommissie
in het vonnis van 16 september 2019 heeft vastgesteld dat de maatschap is geëindigd
op 18 februari 2017 door het overlijden van de heer G. Tevens heeft de Arbitragecommissie
geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat indien klager
het bedrijf wenst voort te zetten, hij een vergoeding betaalt gebaseerd op de vrije
waarde in het economisch verkeer en dat die waarde dient te worden bepaald door middel
van een openbare verkoop die uiterlijk vóór 1 november 2019 in gang moet worden gezet.
De Arbitragecommissie heeft voorts geconcludeerd dat klager niet in staat was om het
bedrijf van de maatschap voort te zetten door betaling van de waarde daarvan in het
vrije economische verkeer maar heeft klager nog wel gewezen op de mogelijkheid om
het bedrijf bij de openbare verkoop alsnog te kopen middels bieding.
1.7 Namens partijen heeft de opvolgend advocaat van klager, mr. V, bij brief van 4
december 2019 aan notaris H opdracht gegeven om de verkoop van het bedrijf uit de
maatschap uit te voeren door middel van een openbare verkoop.
1.8 Op 17 december 2019 heeft klager door zijn nieuwe advocaat, mr. Van Z, een dagvaarding
laten uitbrengen, strekkende tot vernietiging van de arbitrale vonnissen. Deze dagvaarding
is weer ingetrokken.
1.9 Partijen hebben daarna getracht in overleg met notaris H tot een meer gedetailleerde
concept Overeenkomst van Opdracht (hierna ook: OvO) te komen. Omdat partijen geschilpunten
bleven houden over de artikelen 11 en 14 van de OvO hebben zij deze ter beoordeling
aan de Arbitragecommissie voorgelegd.
1.10 Bij vonnis van 18 mei 2020 heeft de Arbitragecommissie klager veroordeeld om
binnen vijf werkdagen mee te werken aan omzetting van de bedrijfsbankrekeningen en/en
rekeningen naar en/of-rekeningen op naam van de erven G op straffe van verbeurte van
een dwangsom van € 250,- door klager voor iedere dag/dagdeel dat hij in gebreke blijft,
met een maximum van € 5.000,-.
1.11 Nadat namens de erven G verlof was gevraagd, en bij beschikking van 3 augustus
2020 was verkregen om de door klager verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis
van 18 mei 2020 op hem te verhalen, heeft de deurwaarder ten laste van klager derdenbeslag
bij de ING-bank en loonbeslag gelegd.
1.12 Bij vonnis van 15 april 2021 heeft de Arbitragecommissie de dwangsommen ten laste
van klager tot nakoming van het vonnis van 18 mei 2020 verhoogd.
1.13 Op 4 mei 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich lasterlijk c.q. onnodig grievend en in strijd met de waarheid jegens klager
uit te laten door in processtukken te stellen (i) dat klager het bedrijf uit de maatschap
niet zou mogen voortzetten vanwege medische redenen, (ii) dat klager zich schuldig
zou maken aan een flagrante schending van de waarheid in zijn verweer, (iii) dat klager
een kille belegger was die enkel uit was op geld, dit alles met de intentie om van
klager een onjuist beeld neer te zetten en hem daarmee te beschadigen;
b) niet integer te handelen door zonder klager of diens advocaat daarover te informeren
één op één contact met mr. K op te nemen om als voorzitter van de Arbitragecommissie
op te treden en hem daarbij te beïnvloeden;
c) een vertrouwelijk fiscaal dossier van klager, dat in het archief van de inmiddels
overleden fiscalist A lag, in te brengen in de arbitragezaak, terwijl verweerder wist
dat hij zich daarvan had dienen te onthouden;
d) meerdere partijen in 2019 bij te staan, te weten de heren P en S, terwijl verweerder
deze heren eerder als getuigen had laten optreden en hij hen onder ede heeft laten
liegen;
e) wederrechtelijk beslag te laten leggen op klagers banktegoeden en pensioen wegens
verschuldigde dwangsommen door in het verzoekschrift geen melding te maken van de
door klager ondertekende documenten waaruit zijn medewerking aan het vonnis bleek
en te melden dat klager de proceskosten had voldaan.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
3.2 Volgens verweerder zijn de door hem ingenomen stellingen namens zijn cliënten
niet onnodig grievend jegens klager geweest of in strijd met de waarheid. Verweerder
betwist dat hij namens zijn cliënten heeft gesteld dat klager het bedrijf uit de maatschap
vanwege medische redenen niet zou mogen voortzetten. Klager had zelf in de arbitrageprocedure
gesteld dat hij een grote rol binnen de exploitatie van de maatschap had gehad. Dat
standpunt heeft hij namens zijn cliënten in de arbitrageprocedure in krachtige bewoordingen
betwist, omdat klager een volledige baan buiten de landbouw had gehad en bovendien
volgens zijn cliënten wegens medische redenen het werk op de boerderij ook niet aan
kon. Van deze stelling heeft hij ook bewijs aangeboden. Zijn cliënten waren zelf bekend
met de medische aandoening van klager, die klager in de procedure ook niet heeft weersproken.
Verweerder kon en moest in het belang van zijn cliënten die medische informatie gebruiken
in het geschil met klager zoals door hem gedaan. Ook mocht hij namens zijn cliënten
stellen dat klager de maatschapsovereenkomst zelf eerder, al voor het overlijden van
de heer G, had opgezegd onder verwijzing naar de brief van klager van 24 april 2015
aan de heer G. Dat de Arbitragecommissie op dat punt uiteindelijk anders heeft geoordeeld,
maakt het nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdeel b)
3.3 Verweerder heeft met de toenmalige advocaat van klager, mr. S, op 3 mei 2017 telefonisch
contact gehad over de te benoemen voorzitter van de Arbitragecommissie. Toen bleek
dat er overeenstemming bestond over de persoon van mr. K is tussen hen afgesproken
dat verweerder mr. K zou benaderen om hem te vragen of mr. K daartoe bereid was. Op
6 juni 2017 heeft verweerder de inhoud van dit gesprek aan mr. K bevestigd en een
kopie daarvan aan mr. S gestuurd.
Klachtonderdeel c)
3.4 Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt van zijn cliënten in de arbitrageprocedure
op rechtmatige wijze verkregen stukken ingebracht die hij van zijn cliënten had gekregen.
Het kan dat zij die stukken weer uit het dossier van wijlen de fiscalist, de heer
D’A, hebben gekregen. De heer G hem had benaderd om als mediator op te treden en in
dat kader stukken aan hem had toegestuurd.
Klachtonderdeel d)
3.5 Namens zijn cliënten heeft verweerder bewijs aangeboden van de stelling dat met
de toenmalige gemachtigde van klager, mr. V, overeenstemming was bereikt over de wijze
waarop de bank zou worden geïnstrueerd dat de bedrijfsrekeningen van en/en naar en/of
zouden worden omgezet. -Tot een getuigenverhoor is het nooit gekomen.
3.6 Daarnaast stond het hem vrij om namens de heren P, S en H verweer te voeren tegen
de aansprakelijkstelling door klager.
3.7 Van enig tegenstrijdig belang of aanzetten tot liegen van getuigen, is geen sprake
geweest, aldus verweerder.
Klachtonderdeel e)
3.8 Onjuist is dat verweerder c.q. de erven G bij het verzochte verlof om het vonnis
van 18 mei 2020 te mogen executeren geen melding heeft gemaakt van de door klager
ondertekende documenten. Verweerder verwijst naar de bijlagen 7 en 9 van het betreffende
verzoekschrift. De door klager aanhangig gemaakte executiegedingen hebben niet tot
schorsing van de executie geleid.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van
de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van
Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van
zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt.
Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat
a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij
weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c)
(anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de
wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt
gediend.
4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden
is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af
te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een
advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige
terughoudendheid in acht moet nemen.
4.3 Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te
worden.
Klachtonderdeel a)
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger
namens zijn cliënten de gewraakte uitlatingen in de processtukken doen, zonder dat
hij daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Het is inherent aan
het voeren van een procedure dat partijen het niet eens met elkaar zijn en dat de
stellingen van de wederpartij soms met stevige bewoordingen worden betwist. Van onnodig
grievende uitlatingen jegens klager is de voorzitter niet gebleken, noch is hem gebleken
dat verweerder feiten heeft gesteld waarvan hij wist, of behoorde te weten dat die
in strijd met de waarheid waren. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door
verweerder geen sprake is geweest, zal klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond worden
verklaard.
Klachtonderdeel b)
4.5 De voorzitter stelt voorop dat een klacht(onderdeel) op grond van artikel 46g
lid 1 sub a Advocatenwet ambtshalve niet-ontvankelijk wordt verklaard indien (sub
a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager
heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of
nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.6 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat het onderhavige verwijt
betrekking heeft op het handelen van verweerder medio 2017. Naar het oordeel van de
voorzitter is de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn in elk geval
uiterlijk medio 2017 aangevangen. De klacht is echter pas op 4 mei 2021 door klager
bij de deken ingediend en daarmee buiten de genoemde termijn van drie jaar.
4.7 Nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn
dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klager niet-ontvankelijk
in klachtonderdeel b) op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Aan een inhoudelijke
beoordeling van dit klachtonderdeel komt de voorzitter dus niet meer toe.
Klachtonderdeel c)
4.8 De juistheid van het verwijt dat verweerder ten onrechte mogelijk vertrouwelijke
stukken in de arbitrageprocedure heeft gebracht kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde
betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Klager heeft dit standpunt onvoldoende
concreet onderbouwd. Ook klachtonderdeel c) zal kennelijk ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
4.9 Niet valt in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt
treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.
Niet is gebleken van een tegenstrijdig belang bij het bijstaan door verweerder van
de door klager genoemde personen of van het onder ede laten liegen van bepaalde personen.
Ook klachtonderdeel d) wordt kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel e)
4.10 Dit verwijt is algemeen gesteld en niet met concrete feiten onderbouwd. Verweerder
heeft dit verwijt bovendien gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist. De voorzitter
heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerder wederrechtelijk beslag heeft
laten leggen onder klager. Ook klachtonderdeel e) wordt kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet
ontvankelijk;
- de overige klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 13 juni 2022