ECLI:NL:TADRARL:2022:136 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-156/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:136
Datum uitspraak: 04-07-2022
Datum publicatie: 12-07-2022
Zaaknummer(s): 21-156/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat. Niet is komen vast te staan dat verweerder met klager heeft afgesproken dat een voorlopig getuigenverhoor zou worden gestart. Klager heeft via zijn rechtsbijstandsverzekeraar aan verweerder de opdracht gegeven om hoger beroep in te stellen en heeft dat gedaan met een getuigenbewijsaanbod. Verweerder is wel tekortgeschoten richting klager door op het laatste moment een concept beroepschrift aan klager toe te sturen, de tijdig van klager ontvangen suggesties zonder overleg niet in de definitieve versie te verwerken en klager pas weken later na diens verzoek de definitieve versie toe te sturen. Verweerder heeft hierdoor onvoldoende duidelijk schriftelijk met klager gecommuniceerd over de voor klager belangrijke kwesties en hem onvoldoende bij de totstandkoming van het processtuk betrokken (gedragsregel 16). Dit deel van de klacht is gegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2022
in de zaak 21-156/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 december 2019, aangevuld op 23 februari 2020, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 16 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1045575/AS/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 mei 2022. Daarbij waren klager en verweerder, ter zitting bijgestaan door een kantoorgenoot, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Op 26 februari 2019 heeft de toenmalige werkgever van klager, bedrijf S, bij de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot ontbinding van de met klager gesloten arbeidsovereenkomst. Klager is in die procedure bijgestaan door mr. K die namens klager verweer heeft gevoerd en tegenverzoeken heeft gedaan, waaronder een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding als ook:

“7. Verder vordert [klager] dat [bedrijf S] een schriftelijke verklaring dient te verstrekken om hem te rehabiliteren, op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. (…) De rectificatie is voor [klager] erg belangrijk.”

2.2 Bij beschikking van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen klager en bedrijf S ontbonden en is een transitievergoeding van € 8.208,83 bruto aan klager toegekend. De verzoeken van klager tot toekenning van een billijke vergoeding van € 25.000,- bruto, een bedrag van € 5.000,- wegens psychische schade en een bedrag van € 4.000,- wegens reputatieschade, zijn door de kantonrechter afgewezen, omdat het handelen van bedrijf S niet als ernstig verwijtbaar is gekwalificeerd. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen:

“16. (…) Nog daargelaten dat het verzoek om een schriftelijke verklaring ter rehabilitatie van [klager] te verstrekken te vaag en breed is geformuleerd – en derhalve te onbepaalbaar – om toegewezen te kunnen worden, heeft [klager] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van die vordering. Niet is komen vast te staan dat de door collega’s geuite klachten niet juist zijn. Dat die beschuldigingen weliswaar (deels) gebaseerd zijn op de perceptie van collega’s maakt niet dat de klachten om die reden per definitie wel of niet waar zijn. Ook de schriftelijke verklaring kan derhalve niet worden toegewezen.”

2.3 In zijn e-mail van 3 juli 2019 aan verweerder heeft klager - in het Engels - zijn arbeidsgeschil met bedrijf S uitvoerig toegelicht, de beschikking van 19 juni 2019 en zijn feitenoverzicht gestuurd. Klager heeft verweerder gevraagd om een second opinion te geven over de uitspraak van de kantonrechter.
2.4 Verweerder heeft in zijn e-mail van 5 juli 2019 - ook in de Engelse taal - aan klager zijn visie op de uitspraak van de kantonrechter gegeven en klager gewezen op zijn mogelijkheden, waaronder het instellen van hoger beroep op - uiterlijk - 19 september 2019 of op het starten van een voorlopig getuigenverhoor. Verweerder heeft in zijn e-mail het voorlopig getuigenverhoor aangeraden voor de situatie dat klager specifiek rehabilitatie van zijn naam wilde krijgen en toegelicht dat dat getuigenverhoor als aparte procedure of in het kader van een lopende procedure kan plaatsvinden. In dat kader heeft verweerder ook nog gemeld dat hij in dat geval nog wel mogelijk aanwezige stukken met beschuldigingen aan het adres van klager wilde ontvangen. Verweerder heeft het initiatief tot voortzetting van zijn werkzaamheden bij klager gelaten. 
2.5 Per e-mail van 16 juli 2019 heeft klager aan verweerder laten weten dat DAS had ingestemd met overdracht van zijn zaak aan een externe advocaat om hem bij te staan in het hoger beroep indien en voor zover de gekozen advocaat een redelijke kans op toekenning van een billijke vergoeding zou zien. Klager heeft verweerder gevraagd of zijn zaak op dat punt een redelijke kans van succes had en of verweerder op korte termijn voor hem hoger beroep zou kunnen instellen. Klager heeft verder benadrukt dat het hem niet zozeer om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het niet toekennen van een billijke vergoeding gaat, maar om zijn reputatieschade als gevolg van ongefundeerde beschuldigingen aan zijn adres. Daarover heeft klager ook nog geschreven:

“As a matter of principle, even more importantly for me is to via this appeal to bring those accusers to the court so they under oath either deny of otherwise confirm and explain their accusations. I have understood from you that is possible. However, DAS emphasizes on the “redelijke kans op succes” regarding the so called “billijke vergoeding”.

2.6 Op 19 juli 2019 heeft verweerder per e-mail aan klager bevestigd en toegelicht dat wat hem betreft een redelijke kans op succes aanwezig was om in hoger beroep vastgesteld te krijgen dat de voormalige werkgever ernstig verwijtbaar jegens klager had gehandeld. Verweerder heeft hierin ook gewezen op de door hem van klager ontvangen informatie over de vele ongefundeerde beschuldigingen, de intimidatie en de beeldvorming die volgens klager op de werkvloer van bedrijf S speelden, en heeft geconstateerd dat de kantonrechter op dat punt naar zijn mening niet juist heeft geoordeeld. Hij heeft klager aangeboden om werkzaamheden voor hem te doen.
2.7 Klager heeft per e-mail van 31 juli 2019 verweerder bedankt voor zijn aanbod en de tussen hen besproken doelstelling voor het instellen van hoger beroep onder meer als volgt omschreven:

“- we appeal for both “ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (of nagelaten)” of the employer and the “billijke vergoeding”, and as part of this process some (former) colleagues has to come and under oath either deny, or confirm and explain their accusations.”

Klager heeft ook gemeld dat als verweerder hierover verder geen vragen heeft, hij DAS zal vragen om de zaak op 5 augustus 2019 aan verweerder toe te wijzen.
2.8 Per e-mail van 12 augustus 2019 heeft klager zijn feitenoverzicht - van 3 juli 2019 - opnieuw aan verweerder gestuurd met een overzicht van de personen die in zijn visie gehoord moeten worden.
2.9 Op 14 augustus 2019 heeft verweerder, op verzoek van DAS van 8 augustus 2019, een plan van aanpak, de gronden voor kans op succes, alsmede een gespecificeerde ureninschatting voor zijn werkzaamheden voor klager aan DAS gestuurd. In het kader van het plan van aanpak bij het instellen van hoger beroep heeft verweerder onder meer geschreven:

“ Gronden voor succes

(…)

De gevraagde € 25.000,-- aan vergoeding is in eerste aanleg niet nader onderbouwd. Om de kans op succes in beroep te vergroten [sic] zal deze vergoeding op basis van de gezichtspunten van de Hoge Raad uitgebreid moeten worden gemotiveerd. (…).”

Verweerder heeft daarna van DAS toestemming gekregen om hoger beroep in te stellen namens klager.
2.10 Op 20 augustus 2019 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij aan de slag gaat met het beroepschrift.
2.11 Op 2 september 2019 heeft verweerder aan klager gemeld dat het beroepschrift bijna klaar is en hij dat met klager wil bespreken.
2.12 Op 3 september 2019 heeft klager aan verweerder voorgesteld dat hij eerst het concept leest zodat hij daarop binnen een dag zijn commentaar aan verweerder kan mailen. Diezelfde dag heeft verweerder toegezegd nog die week het concept aan klager te zullen toesturen. 
2.13 Op 10 september 2019 heeft klager bij verweerder gevraagd naar het concept beroepschrift. Daarop heeft verweerder diezelfde dag gemeld dat hij verlaat was door omstandigheden en dat hij de volgende middag het concept aan klager zal toesturen.
2.14 Op 12 september 2019 heeft verweerder het feitelijke deel in het beroepschrift in concept aan klager gestuurd en gemeld dat de grieven later zullen volgen. Diezelfde dag heeft klager bij verweerder zijn onvrede over de kwaliteit van het feiten-concept geuit en dit op 13  september 2019 herhaald.
2.15 Ondanks toezegging op 17 september 2019 van verweerder die dag het beroepschrift aan klager te zullen sturen, heeft verweerder het concept in de avond van 18 september 2019 aan klager gestuurd. Op 19 september 2019 heeft klager daarop uitgebreid zijn inhoudelijke reactie gegeven en onder het kopje “ F getuigen” geschreven:

“The most important part of this appeal. You have also mention who these people are and the reason for why these people have stand as witness, not only to mention their name.”

2.16 Op 19 september 2019 heeft verweerder zijn definitieve versie van het beroepschrift bij de rechtbank ingediend. In deze versie, identiek aan zijn op 18 september 2019 aan klager gestuurde concept-beroepschrift, heeft verweerder gegriefd (grief 11) tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen door bedrijf S jegens klager en daardoor ten onrechte geen billijke vergoeding aan klager is toegekend. In de randnummers 165 tot en met 171 heeft verweerder deze grief toegelicht en onderbouwd met jurisprudentie en namens klager een toekenning van een billijke vergoeding ter hoogte van € 25.000,- gevorderd. Onder randnummer 172 met het kopje “F getuigen” heeft verweerder namens klager een bewijsaanbod gedaan ter weerlegging van de onheuse beschuldigingen aan het adres van klager en tien namen genoemd van mogelijke getuigen.
2.17 Per e-mail van 11 oktober 2019 heeft klager bij verweerder zijn onvrede geuit over de verhouding tussen de door verweerder gedeclareerde uren - 45 - en de matige kwaliteit van zijn beroepschrift. Hij heeft verweerder gevraagd of het nog altijd mogelijk is om het voorlopig getuigenverhoor te starten. Klager heeft de betaling door DAS aan verweerder in afwachting van een reactie van verweerder opgeschort.
2.18 Na herhaaldelijke verzoeken van klager heeft verweerder op 16 oktober 2019 de definitieve versie van het beroepschrift aan klager toegestuurd.
2.19 Per e-mail van 21 oktober 2019 heeft klager bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder, mr. J, een klacht over verweerder ingediend over de volgens klager ondermaatse werkzaamheden in het hoger beroep. In deze e-mail heeft klager de inhoud van zijn eerdere e-mail aan verweerder van 11 oktober 2019 verwerkt.
2.20 Op 8 november 2019 heeft de klachtenfunctionaris gereageerd op de e-mail van klager van 21 oktober 2019 middels doorzending van een interne reactie daarop van verweerder van 7 november 2019. Verweerder heeft in die reactie onder meer geschreven dat een voorlopig getuigenverhoor vanaf het begin niet ‘obvious’ [de raad begrijpt: niet voor de hand liggend] was, omdat klager hem meteen van voldoende stukken had voorzien en op grond van die stukken de proceskansen goed konden worden ingeschat. Daarmee zou de kans op afwijzing van een dergelijk verzoek wegens onvoldoende belang  aanzienlijk zijn geweest, aldus verweerder.
2.21 Per e-mail van 19 november 2019 heeft verweerder opnieuw aan de klachtenfunctionaris en verweerder gevraagd om de door verweerder gemaakte fouten toe te geven en met een oplossing te komen, mogelijk door indiening van een akte tot eiswijziging en laten horen van getuigen.
2.22 Per e-mail van 29 november 2019 heeft de klachtenfunctionaris hierop gereageerd middels doorzending van een interne e-mail van verweerder van 22 november 2019. Daarin heeft verweerder betwist fouten te hebben gemaakt en klager opnieuw gewezen op de op 6 maart 2020 geplande mondelinge behandeling bij het gerechtshof. Verweerder heeft daarvoor zijn diensten aangeboden maar klager ook gemeld dat het hem vrij staat om een andere advocaat in te schakelen.
2.23 Begin december 2019 heeft een driegesprek plaatsgevonden tussen klager, verweerder en de klachtenfunctionaris. Per e-mail van 22 november 2019 (de raad begrijpt: december) heeft de klachtenfunctionaris bevestigd wat op 11 december 2019 met klager is besproken. Blijkens deze e-mail is afgesproken dat verweerder een nader plan van aanpak zal opstellen onder de voorwaarde dat klager zijn klacht tegen verweerder zal intrekken. Verweerder heeft daarna geen plan van aanpak opgesteld omdat klager zijn klacht bij de deken na tijdelijke opschorting niet heeft ingetrokken.
2.24 Kort voor de zitting bij het gerechtshof op 6 maart 2020 heeft verweerder aan klager een concept ‘akte van uitlating’ toegestuurd. Daarin zijn het verzoek tot het horen van de in het beroepschrift genoemde getuigen en de aanspraak op de billijke vergoeding nader onderbouwd. Verweerder heeft deze akte niet voorafgaand aan de zitting ingediend. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting ter kennisname aan klager zijn pleitnota toegestuurd.
2.25 Verweerder heeft klager op 6 maart 2020 bijgestaan tijdens de zitting van het gerechtshof. Verweerder heeft gepleit aan de hand van zijn pleitnota.
2.26 Bij beschikking van 21 april 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam de bestreden beschikking van 19 juni 2019 bekrachtigd en klager als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Voor zover relevant in deze klachtzaak heeft het gerechtshof nog overwogen:

“3.8 [Klager] heeft ter weerlegging van de diverse tegen hem geuite beschuldigingen aangeboden bewijs door het doen horen van getuigen te leveren. Op de zitting in hoger beroep heeft [klager] verzocht daartoe nog een akte te mogen nemen. Daartegen heeft [bedrijf S] bezwaar gemaakt. Het bewijsaanbod van [klager] ziet op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, niet tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden, om welke reden aan het bewijsaanbod en een het verzoek om een nadere akte te mogen nemen voorbij wordt gegaan.”

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de met klager gemaakte afspraak om een voorlopig getuigenverhoor te houden niet na te komen;
b) in het beroepschrift de vordering tot het betalen van een billijke vergoeding onvoldoende te onderbouwen;
c) met het beroepschrift onvoldoende kwaliteit te leveren;
d) de bij de klachtenfunctionaris met klager gemaakte afspraken niet na te komen;
e) een concept-akte te sturen van een zeer slechte kwaliteit en deze niet tijdig bij het gerechtshof in te dienen;
f) tijdens de mondelinge behandeling van het gerechtshof slechte kwaliteit te leveren.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Met klager heeft hij afgesproken om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de kantonrechter in zijn arbeidsgeschil. Van DAS heeft hij ook specifiek daarvoor namens klager de opdracht gekregen. Met klager heeft hij afgesproken dat hij in het beroepschrift een getuigenbewijsaanbod zou doen. In de tekst van het beroepschrift heeft hij duidelijk vermeld over welke stellingen de getuigen zouden kunnen verklaren en bij zijn bewijsaanbod heeft hij de namen van mogelijke getuigen genoemd. Om niet meteen alle kruit te verschieten, heeft hij het na overleg met klager daarbij gelaten, aldus verweerder.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder verwijst naar het beroepschrift, naar de randnummers 165-171, waarin hij de vordering van klager tot toekenning van een billijke vergoeding van € 25.000,- uitgebreid heeft gemotiveerd en met jurisprudentie heeft onderbouwd. Ook tijdens de zitting op 4 maart 2020 heeft hij die vordering nader toegelicht, zoals volgens verweerder ook blijkt uit zijn pleitnota.
Klachtonderdeel c)
4.4 Verweerder betwist dat het door hem opgestelde beroepschrift kwalitatief onvoldoende was en verwijst ter onderbouwing daarvan naar zijn e-mail van 22 november 2019 die op 29 november 2019 door de klachtenfunctionaris aan klager is doorgestuurd.
Klachtonderdeel d)
4.5 In het kader van de interne klachtenprocedure zijn afspraken met klager gemaakt dat verweerder bepaalde werkzaamheden zou doen als klager de tegen hem ingediende klacht zou intrekken. Klager heeft de klacht niet ingetrokken zodat verweerder zijn deel van de afspraken niet hoefde na te komen. 
4.6 Omdat verweerder niets hoorde van klager heeft hij, enkele weken voor de zitting bij het gerechtshof, zelf contact met de deken gezocht wegens een mogelijke vertrouwensbreuk met klager. Ondanks het feit dat klager zijn klacht niet wilde intrekken, heeft verweerder de belangen van klager tijdens de zitting naar beste kunnen behartigd.
Klachtonderdelen e) en f)
4.7 Kort voor de zitting bij het gerechtshof op 6 maart 2020 heeft verweerder op verzoek van klager toch nog een akte opgesteld waarin alsnog de getuigen specifiek werden toegelicht en de billijkheidsvergoeding ook nog meer werd toegelicht. Deze akte heeft hij in concept aan klager toegestuurd en klager gemeld dat ongebruikelijk was om de akte nog voor de zitting in te dienen.
4.8 Tijdens de zitting heeft verweerder de vooraf aan klager toegezonden pleitnota voorgedragen en gevraagd om nog een akte te mogen nemen maar dat is, na bezwaar van de wederpartij, door het gerechtshof afgewezen. Anders dan klager stelt zijn de in eerste aanleg abusievelijk niet in het geding gebrachte usb-sticks met voor klager relevante geluidsopnamen in hoger beroep door verweerder wel ingebracht. De daarover gestelde vragen zijn door verweerder zo goed als mogelijk beantwoord. Hij betwist dan ook dat hij de belangen van klager, ook tijdens de zitting, onvoldoende heeft behartigd.

5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak staat de vraag centraal of verweerder de zaak van klager tegen zijn voormalig werkgever heeft behandeld met voldoende zorg voor de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
5.2 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocaten volgen, ook de kernwaarden kan betrekken, zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels zijn gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel 16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.5 De raad zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.6 Naar het oordeel van de raad is, tegenover het met stukken onderbouwde verweer, niet komen vast te staan dat verweerder met klager heeft afgesproken dat een voorlopig getuigenverhoor zou worden opgestart. In de tussen partijen gevoerde correspondentie van 5, 16 en 19 juli 2019 is weliswaar gesproken over de mogelijkheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen, maar partijen hebben daarna samen gekozen om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de kantonrechter en in die procedure een bewijsaanbod via getuigen te doen. Dat dit zo is afgesproken leidt de raad af uit de e-mail van klager van 31 juli 2019 aan verweerder, als ook uit het feit dat verweerder na toezending van zijn plan van aanpak op 14 augustus 2019 aan DAS daarna van DAS de opdracht heeft gekregen om namens klager (alleen) hoger beroep in te stellen. Voor zover klager het met die beperkte opdracht niet eens was geweest, had het toen op zijn weg gelegen om DAS en verweerder daarop aan te spreken. Dat klager dat heeft gedaan, is de raad uit de overgelegde stukken niet gebleken.
5.7 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder in deze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. De raad zal klachtonderdeel a) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.8 Op basis van het overgelegde beroepschrift kan de raad niet vaststellen dat het niet heeft voldaan aan de van een redelijk bekwame advocaat te verwachten kwaliteitseisen ten aanzien van de vordering tot betaling van een billijke vergoeding. Verweerder heeft in het beroepschrift die vordering met zijn grieven 8 tot en met 11 in de randnummers 165-171 uitgebreid en met verwijzing naar jurisprudentie onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder onweersproken verklaard dat hij deze vordering tijdens de zitting op 6 maart 2020 nog uitgebreid heeft toegelicht. Blijkens de beschikking van het gerechtshof van 21 april 2020 is die vordering bovendien niet wegens onvoldoende onderbouwing van de standpunten van klager afgewezen, maar op inhoudelijke gronden.
5.9 Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de raad van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager geen sprake geweest, zodat de raad klachtonderdeel b) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.10 Volgens klager is verweerder tekortgeschoten in zijn belangenbehartiging in hoger beroep door een ondeskundig beroepschrift op te stellen. Klager verwijt verweerder het volgende.
5.11 Het gedeelte met de feitelijke informatie in het beroepschrift bevatte weliswaar veel fouten, maar belangrijker is voor klager dat de grieven beneden de maat waren. Zo was niet alleen zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding van € 25.000,- onvoldoende onderbouwd (zie klachtonderdeel b), het meest belangrijke punt voor klager was zijn vordering tot rehabilitatie en tegen de afwijzing van deze vordering gerichte grief. Die laatste vordering zou alleen toegewezen kunnen worden als getuigen door een rechter onder ede zouden worden gehoord. Volgens klager heeft verweerder in het bewijsaanbod volstaan met het noemen van de namen van mogelijke getuigen in het beroepschrift, zonder voldoende duidelijk te maken wat die getuigen in het belang van klager zouden kunnen verklaren. Dit terwijl klager in verschillende e-mails aan verweerder, waaronder die van 16 juli 2019, 31 juli 2019 en van 12 augustus 2019, telkens heeft benadrukt dat zijn vordering tot rehabilitatie, wegens reputatieschade door ongefundeerde beschuldigingen aan zijn adres, voor hem een principekwestie was. Klager verwijt verweerder ook dat hij pas op het allerlaatste moment, de avond vóór de uiterste appeltermijn op 19 september 2019, het concept-beroepschrift heeft ontvangen. Die nacht heeft klager het concept doorgenomen en zijn suggesties in de ochtend van 19 september 2019 aan verweerder gemaild. Verweerder heeft op 19 september 2019 het beroepschrift ingediend. Ondanks herhaalde verzoeken heeft verweerder de definitieve versie van zijn beroepschrift pas op 16 oktober 2019 aan hem gestuurd, zodat hij pas toen ontdekte dat verweerder ten onrechte niets met zijn suggesties had gedaan, aldus klager. 
5.12 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in zijn (definitieve) beroepschrift een adequaat bewijsaanbod gedaan. Uit de tekst van het beroepschrift blijkt immers waarom de onder F voorgedragen getuigen door klager zijn voorgedragen. Uit de beschikking van het gerechtshof van 21 april 2021 is de raad overigens ook niet gebleken dat de wijze van formulering van het bewijsaanbod in het beroepschrift de aanleiding is geweest om het getuigenbewijsaanbod te passeren. Integendeel, het hof heeft expliciet overwogen dan aan het bewijsaanbod voorbij gegaan wordt, omdat dat zag op feiten en omstandigheden die - indien deze bewezen zouden worden - niet tot een ander oordeel van het hof zouden leiden.
5.13 Verweerder is naar het oordeel van de raad wel tekortgeschoten in zijn zorg jegens klager om de volgende redenen. Verweerder heeft één dag voor het verstrijken van de appeltermijn zijn concept-beroepschrift aan klager gestuurd. Daardoor heeft hij klager, die herhaaldelijk om tijdige toezending van het concept-beroepschrift had gevraagd, onvoldoende tijd geboden om daarop nog zijn opmerkingen te maken. Vaststaat dat verweerder in de ochtend van 19 september 2019 zijn suggesties op het beroepschrift aan verweerder heeft gemaild en dat die ook door verweerder zijn ontvangen. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat hij met de inhoud van die suggesties al langer bekend was door eerdere discussies daarover met klager. Volgens verweerder heeft hij er als deskundig advocaat voor gekozen om de laatste suggesties van klager dan ook te passeren en het beroepschrift in te dienen conform zijn eigen concept, omdat dat juridisch de juiste insteek was. Volgens verweerder wist klager ook dat hij dit zo zou doen. Klager heeft echter betwist dat dit zo met hem is afgesproken en heeft gesteld dat hij pas na toezending van het beroepschrift op 16 oktober 2019 wist dat verweerder niets met zijn suggesties voor het beroepschrift had gedaan. Dat verweerder de door hem gekozen insteek van het beroepschrift met klager heeft besproken kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door klager, niet vaststellen. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit schriftelijk aan klager te bevestigen om misverstanden over de gekozen insteek te voorkomen (gedragsregel 16). Dat klemde temeer omdat juist de wijze waarop getuigenbewijs in het concept-beroepschrift werd aangeboden voor klager het meest prangende punt was en volgens hem uitgebreider moest worden gemotiveerd. Verweerder heeft aldus over deze voor klager belangrijke kwesties onvoldoende duidelijk gecommuniceerd en klager onvoldoende kans gegeven om diens input naar aanleiding van het concept bij de totstandkoming van het processtuk te betrekken. Niet kan worden vastgesteld of verweerder voldoende regie heeft gevoerd op dit punt. Dit is niet zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht. Klachtonderdeel c) is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel d)
5.14 De juistheid van het verwijt dat verweerder de met klager bij de klachtenfunctionaris gemaakte afspraken niet is nagekomen, kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij de voorwaarde heeft gesteld dat de klacht moest worden ingetrokken, alvorens hij een nieuw plan van aanpak zou maken. Verweerder heeft in dit kader ter zitting toegelicht dat hij na de gesprekken met de klachtenfunctionaris niets meer van klager had gehoord en om die reden overleg met de deken heeft gehad. Volgens verweerder heeft de deken daarna contact met klager gezocht, waarna klager had besloten om zijn klacht, die hij ‘on hold’ had gezet, toch voort te zetten. Onder deze omstandigheden kon naar het oordeel van de raad niet van verweerder worden verwacht dat hij nog wel de met klager gemaakte afspraken bij de klachtenfunctionaris na zou komen. Door dat niet te doen, heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Klachtonderdeel d) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.15 Dat de concept-akte, die verweerder op 26 februari 2020 aan klager heeft gestuurd, niet aan de kwaliteitseisen van een redelijk bekwame advocaat hebben voldaan, is de raad uit de overgelegde akte niet gebleken. Verweerder heeft daarin immers een aantal specifieke punten conform de wensen van klager nog verder toegelicht.
5.16 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad verklaard dat klager wist dat hij die akte niet meer vóór de zitting zou indienen, maar dat hij tijdens de zitting bij het gerechtshof toestemming zou vragen om dat alsnog te mogen doen. In elk geval had klager deze werkwijze ook zo kunnen begrijpen volgens verweerder omdat door de tekst van de akte het woord ‘concept’ stond en in de vooraf aan klager toegezonden pleitnota duidelijk vermeld stond dat verweerder tijdens de zitting van het gerechtshof toestemming zou vragen. Blijkens de beschikking van het gerechtshof (rechtsoverweging 3.8) heeft verweerder dit ook namens klager verzocht tijdens de zitting en heeft de wederpartij daartegen bezwaar gemaakt. Uit het  oordeel van het gerechtshof kan echter niet worden afgeleid dat verweerder voornoemd verzoek eerst tijdens de zitting te laat heeft gedaan, omdat uit de overwegingen van het gerechtshof blijkt dat het bewijsaanbod dat in deze akte is gedaan op inhoudelijke gronden door het gerechtshof wordt gepasseerd. Het gerechtshof overweegt namelijk dat aan het bewijsaanbod en aan verzoek nog een akte te mogen nemen voorbij wordt gegaan, omdat dit aanbod ziet op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hieruit volgt derhalve niet dat de akte niet mocht worden genomen vanwege het tijdstip van aanbieden.
5.17 Nu verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt, zal de raad klachtonderdeel e) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel f)
5.18 Als onweersproken staat vast dat verweerder zijn pleitnota voorafgaand aan de zitting bij het gerechtshof aan klager heeft toegestuurd en dat hij daarin aandacht heeft gevraagd voor de gemaakte en per usb-stick overgelegde geluidsopnamen ter onderbouwing van het standpunt van klager. Ook staat als onweersproken vast dat verweerder zijn pleitnota heeft voorgedragen en dat vragen daarover tijdens de zitting naar beste kunnen door hem zijn beantwoord. Dat dit handelen van verweerder tijdens de zitting bij het gerechtshof niet aan de kwaliteitseisen van een redelijk bekwame advocaat heeft voldaan, kan de raad dan ook niet vaststellen.
5.19 Nu aldus van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager geen sprake is geweest, wordt ook klachtonderdeel f) ongegrond verklaard.

6 MAATREGEL
Omdat één klachtonderdeel gegrond wordt verklaard, komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. Verweerder heeft door zijn handelen onvoldoende zorg jegens klager in acht genomen wegens gebrekkige communicatie met klager en heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 16. Nu verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft en de aard en ernst van het verweten handelen een zakelijke terechtwijzing rechtvaardigen, zal de raad aan verweerder de maatregel van waarschuwing opleggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-156/AL/MN.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, W.W. Korteweg, M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2022.

griffier                                               voorzitter

Verzonden d.d. 4 juli 2022