ECLI:NL:TADRARL:2022:114 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-184/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2022:114 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-05-2022 |
Datum publicatie: | 21-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-184/AL/GLD |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | De voorzitter oordeelt klager niet-ontvankelijk in zijn klacht wegens termijnoverschrijding. Van verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 9 mei 2022
in de zaak 22-184/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 1 maart 2022 met kenmerk K 21/08, door de raad ontvangen op dezelfde dag, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager ontving een bijstandsuitkering. Bij besluit van 15 december 2016 heeft
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente A (hierna verder: het College)
besloten dat de verstrekte bijstand over de periode van 24 december 2013 tot en met
7 juli 2014 wordt herzien, omdat klager in die periode de beschikking zou hebben gehad
over vermogen dat meer bedroeg dan de vermogensvrijlating. Het College heeft in dat
kader een bedrag van bruto € 7.002,92 van klager teruggevorderd.
1.2 Klager heeft zich daarna tot verweerder gewend voor het maken van bezwaar tegen
genoemd besluit van het College. Dat heeft verweerder op 12 januari 2017 gedaan.
1.3 Op 9 maart 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op voorhand heeft verweerder
zijn pleitnotities aan het College gestuurd.
1.4 Op 24 april 2017 heeft het College het bezwaar van klager ongegrond verklaard.
1.5 Klager heeft zich daarna tot een andere advocaat gewend voor het instellen van
beroep bij de rechtbank en later het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
1.6 Op 10 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden bij de Centrale Raad van
Beroep. Tijdens die zitting is klager een schikking overeengekomen met het College
waarbij het College de terugvordering heeft beperkt tot een bedrag van € 5.250,-.
1.7 Op 6 januari 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) niet te zorgen voor een eerlijk proces;
b) onkundige bijstand aan klager te verlenen.
3 VERWEER
3.1 Volgens verweerder heeft klager te laat geklaagd in de zin van artikel 46g Advocatenwet
zodat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht.
3.2 Daarnaast moet klager ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht, omdat
klager daar geen procedureel belang bij heeft. Klager heeft al zijn argumenten al
aangevoerd in de procedures die hij heeft ingesteld en heeft ook geen schade opgelopen
door het vermeende - door verweerder betwiste - tuchtrechtelijk verwijtbare handelen
van verweerder.
3.3 Inhoudelijk voert verweerder gemotiveerd verweer. Voor zover nodig zal de voorzitter
daarop bij de beoordeling van de klacht ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klager de klacht te laat
heeft ingediend en op die grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter
niet-ontvankelijk verklaard, indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie
jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft
kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking
heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde
in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs
pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand
van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.
4.3 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat deze klacht betrekking
heeft op werkzaamheden van verweerder in het eerste kwartaal van 2017. Nadat het bezwaar
van klager door het College op 24 april 2017 ongegrond is verklaard, heeft klager
een andere advocaat in de arm genomen voor de verder procedures. Naar het oordeel
van de voorzitter is de in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn
binnen een redelijke termijn daarna, doch in ieder geval medio 2017, aangevangen.
De klacht is echter pas op 6 januari 2021 door klager bij de deken ingediend en daarmee
ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.
4.4 Klager heeft nog aangevoerd dat zijn klacht niet verjaard kan zijn. Hij is pas
tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 op de hoogte
gekomen van de gevolgen van het klachtwaardige handelen van verweerder en kon pas
daarna zijn klacht indienen.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klager op de verschoonbare
termijnoverschrijding van artikel 46 g lid 2 Advocatenwet niet. Voor zover klager
pas op 10 januari 2019 op de hoogte is gekomen van het vermeende klachtwaardige handelen
van verweerder, dan had klager binnen een jaar daarna zijn klacht bij de deken in
moeten dienen. De klacht is pas op 6 januari 2021 door klager ingediend, en daarmee
opnieuw te laat.
4.6 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht op
grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Daarbij merkt de
voorzitter nog op dat de (materiële) verjaringstermijn van de overheidsvordering,
waar klager nog op wijst, geheel los staat van de onderhavige tuchtrechtelijke verjaringstermijn
van in principe drie jaar.
4.7 Gelet op het voorgaande komt de voorzitter aan een inhoudelijke beoordeling van
de klacht niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a
Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 9 mei 2022