ECLI:NL:TADRARL:2021:403 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-572/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:403 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-08-2021 |
Datum publicatie: | 06-09-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-572/AL/MN |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 30 augustus 2021
in de zaak 21-572/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
mr. M.M. Brink q.q., deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 6 juli 2021 met kenmerk Z 1352174/MV/SD, door de raad ontvangen op 6 juli 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft op 12 mei 2017 een klacht ingediend tegen mr. R (hierna: de eerste
klacht). Na onderzoek naar de klacht heeft verweerster op 3 juli 2018 haar visie daarop
gegeven. De eerste klacht is vervolgens op 16 augustus 2018 voorgelegd aan de raad
van discipline in het ressort Amsterdam. De Amsterdamse raad heeft de klacht op 7
januari 2019 gegrond bevonden. De eerste klacht zag onder meer op het ten onrechte
gebruik maken van een ten behoeve van klager verleende toevoeging.
1.2 De raad voor rechtsbijstand heeft klager bij brief van 14 september 2020 meegedeeld
dat een ten behoeve van hem verstrekte toevoeging op verzoek van zijn advocaat is
omgezet naar een Lichte Advies Toevoeging (hierna: LAT). Op 29 september 2020 heeft
klager bij de Raad voor Rechtsbijstand bezwaar ingesteld tegen deze beslissing.
1.3 Op 2 oktober 2020 heeft klager bij verweerster een klacht ingediend tegen mr.
R (hierna: de tweede klacht). Klager verwijt mr. R, zakelijk weergegeven, dat mr.
R onbetamelijk heeft gehandeld door de toevoeging om te zetten naar een LAT.
1.4 Op 7 oktober 2020 heeft mr. R het volgende geschreven aan verweerster:
“Met referte aan ons telefonisch onderhoud van hedenmiddag doe ik u bijgaand een kopie van mijn verzoek aan de RvR tot intrekking van de LAT toekomen. Mijn secretaresse heeft die aanvraag samen met een boel andere oude toevoegingen omgezet. De onderhavige is aan mijn aandacht ontsnapt. Mijn excuses daarvoor. (…)”
1.5 Op 9 oktober 2020 heeft verweerster het volgende geschreven aan klager:
“Na ontvangst van uw klacht op 7 oktober jl. heb ik diezelfde dag telefonisch contact opgenomen met mr. R(…). Mr. R(…) gaf aan dat abusievelijk door zijn secretaresse de toevoeging in uw dossier was ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Hij heeft diezelfde middag de Raad voor Rechtsbijstand bericht met het dringende verzoek de LAT in te trekken. U treft bijgaand een bewijsstuk daarvan aan tezamen met een e-mail van mr. R(…) aan ondergetekende.
Nu de omissie hersteld wordt en mr. R(…) zijn excuses heeft aangeboden voor de gemaakte fout en die fout hersteld zal worden, vertrouw ik u akkoord met sluiting van het dossier. (…)”
1.7 Op 8 december 2020 heeft klager bij het hof van discipline een klacht ingediend over verweerster. Bij verwijzingsbeslissing van 25 februari 2021 heeft het hof van discipline de klachtzaak voor onderzoek verwezen naar de deken.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster was partijdig in het onderzoek naar de eerste klacht.
b) Verweerster heeft de eerste klacht onvoldoende voortvarend onderzocht; het onderzoek
is pas in september 2017 van start gegaan terwijl de klacht in mei 2017 was ingediend.
Het onderzoek heeft 14 maanden geduurd.
c) Verweerder heeft niet gereageerd op de tweede klacht van 2 oktober 2020 tegen mr.
R. Verweerster toont hiermee partijdigheid. Zij heeft geweigerd de tweede klacht door
te sturen naar de raad.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna,
voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft de klacht weersproken. Het verweer zal hierna, voor zover van
belang, worden besproken.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerster in haar
hoedanigheid van deken in het arrondissement Noord-Holland. Volgens vaste jurisprudentie
van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke
controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn
handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft
verwaarloosd of zich heeft zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die
een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
Klachtonderdeel a)
4.2 Op grond van het door klager gestelde en de door hem overgelegde stukken is de
voorzitter niet gebleken van partijdigheid aan de zijde van verweerster bij het onderzoek
naar de eerste klacht. Klager heeft dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk
onderbouwd. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk
is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager
heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of
nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde
in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een
niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten
van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.4 Volgens de stelling van klager is het onderzoek van verweerster naar de eerste
klacht van start gegaan in september 2017. Klacht heeft zijn klacht hierover ingediend
op 8 december 2020. Dit is te laat en klachtonderdeel b is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.5 Volgens klager heeft het onderzoek naar de klacht te lang geduurd. De voorzitter
stelt op grond van de stellingen van klager zelf vast dat het onderzoek in september
2017 van start is gegaan. Op 3 juli 2018 heeft verweerster haar visie gegeven en op
16 augustus 2018 heeft zij de klacht doorgestuurd naar de raad Amsterdam.
4.6 In zijn algemeenheid is het niet ongebruikelijk dat het onderzoek naar een tuchtklacht
zes tot twaalf maanden duurt. Het onderzoek naar de eerste tuchtklacht heeft dus niet
ongebruikelijk lang geduurd. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken
dat het onderzoek naar de eerste klacht onvoldoende voortvarend is geweest heeft klager
niet gesteld en dat is de voorzitter ook niet gebleken uit het dossier. Klachtonderdeel
is in zoverre bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.7 Verweerster heeft aangevoerd dat een medewerker contact heeft opgenomen met mr.
R naar aanleiding van de tweede klacht. Mr. R heeft toen laten weten dat er een administratieve
fout was gemaakt en dat hij deze had hersteld. Verweerster heeft dit op 9 oktober
2020 aan klager laten weten. Zij heeft haar bericht aan klager afgesloten met de mededeling
dat zij klager akkoord vertrouwde met sluiting van het dossier, omdat mr. R de fout
waarop de tweede klacht zag had hersteld en daarvoor bovendien zijn excuses had aangeboden.
Verweerster heeft van klager geen reactie ontvangen op haar bericht van 9 oktober.
4.8 Klager heeft bij repliek in deze klachtzaak gesteld dat hij het bericht van 9
oktober 2020 niet heeft ontvangen.
4.9 De voorzitter stelt vast dat het bericht van 9 oktober 2020 naar het juiste e-mailadres
is gestuurd. Als onweersproken staat vast dat verweerster geen bericht heeft ontvangen
dat er met het bezorgen van de e-mail iets mis was gegaan. Verweerster mocht er dan
ook van uitgaan dat klager kennis had genomen van haar bericht van 9 oktober 2020.
4.10 Het verwijt dat verweerster het klager heeft belemmerd om zijn klachtrecht uit
te oefenen treft geen doel. Verweerster heeft onderzoek gedaan, althans laten doen,
naar de klacht en heeft daarbij vastgesteld dat sprake was van een fout die voortvarend
en volledig door mr. R was hersteld. De veronderstelling van verweerster dat het klachtdossier
gesloten kon worden is daarom niet onbegrijpelijk of onbetamelijk. Dat verweerster
zonder toestemming van klager telefonisch contact heeft opgenomen met mr. R is niet
onzorgvuldig. Het staat verweerster immers vrij om haar onderzoek uit te voeren op
de manier die haar goeddunkt. Tot slot heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat
klager ook via het bericht van de Raad voor Rechtsbijstand op de hoogte was geraakt
van het herstel van de fout van mr. R en dat klager, alvorens een klacht in te dienen
tegen verweerster, had kunnen vragen naar de stand van zaken in de tweede klacht.
4.11 Alles overwegend is klachtonderdeel c naar het oordeel van de voorzitter kennelijk
ongegrond.
Slotsom
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk
verklaren, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, en gedeeltelijk kennelijk
ongegrond, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet
ontvankelijk, zoals overwogen in 4.5;
klachtonderdeel b voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond;
klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2021.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. A. Tijs
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 30 augustus 2021