ECLI:NL:TADRARL:2021:402 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-234/Al/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:402 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-03-2021 |
Datum publicatie: | 26-08-2022 |
Zaaknummer(s): | 20-234/Al/GLD |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. De raad verklaart een klacht over het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij in een civielrechtelijke kwestie in alle onderdelen ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 29 maart
2021
in de zaak 20-234/AL/MN/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 16 oktober 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 31 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19/133 van de deken
ontvangen.
1.3 Bij brief van 16 juni 2020 heeft de behandeld voorzitter een vooronderzoek als
bedoeld in de artikelen 46l tot en met 46n van de Advocatenwet gelast en dit op grond
van artikel 46l lid 2 aanhef van de Advocatenwet opgedragen aan de deken.
1.4 Op 10 juli 2020 heeft de raad van de deken een aanvullende aanbiedingsbrief ontvangen.
1.5 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 januari 2021. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 en 1.4 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 20.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De klacht betreft het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat
van de wederpartij in een civielrechtelijke kwestie. Verweerder treedt op als advocaat
van mevrouw H. J. en een aantal aan haar gelieerde partijen.
2.3 Tussen klaagster en de cliënte van verweerder heeft sinds 2008 een vriendschappelijke
relatie bestaan. De cliënte van verweerder had een zakelijke relatie met de eigenaar
van Genija B.V. (hierna: Genija) en wist dat hij liquide middelen nodig had. Zij heeft
klaagster in contact gebracht met de eigenaar van Genija in verband met de wens van
klaagster om haar geld beter te doen renderen. Klaagster heeft aan Genija € 202.000,-
uitgeleend. Voor de schuld uit deze geldlening heeft Detachering Beheer B.V. (hierna:
DB) zich borg gesteld. Genija heeft klaagster onbetaald gelaten. DB heeft niet voldaan
aan haar verplichtingen uit de overeenkomst van borgtocht. De vordering van klaagster
is op 7 maart 2014 aan DB gecedeerd. DB heeft de verschuldigde koopsom niet aan klaagster
voldaan. Klaagster is vervolgens een procedure gestart tegen DB en tegen de cliënte
van verweerder en Buja Holding B.V. (hierna: Buja) in hun hoedanigheid van bestuurders
van DB.
2.4 Bij vonnis van 20 januari 2016 is de vordering jegens DB toegewezen en zijn de
vorderingen jegens mevrouw J en Buja afgewezen. DB is op 18 april 2017 in staat van
faillissement verklaard. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij
arrest van 15 januari 2019 bepaald dat de procedure jegens DB op grond van artikel
29 Fw van rechtswege geschorst was. Het vonnis van de rechtbank is, voor zover gewezen
tegen mevrouw J en Buja, bekrachtigd.
2.5 Klaagster heeft in het faillissement van DB een vordering ingediend. Die vordering
is door de curator erkend. Op 25 september 2019 werd in dit faillissement een verificatievergadering
gehouden. Klaagster, die als schuldeiser vermeld stond op de lijst van voorlopig erkende
crediteuren, was bij die vergadering aanwezig. Voorts verscheen verweerder namens
zijn cliënte en tevens namens een aantal op de lijst van voorlopig betwiste crediteuren
vermelde schuldeisers. Daarnaast waren aanwezig de statutair bestuurders van Ruan
Beheer B.V. (hierna: Ruan), vergezeld van hun advocaat mr. J.W. B. De vordering van
Ruan was eveneens door de curator erkend. Onbetwist was dat de vordering van Ruan
achtergesteld was ten opzichte van de vordering van de ING-bank.
2.6 Na de verificatievergadering heeft klaagster zowel verweerder als mr. B een aantal
malen verzocht om haar de leningsovereenkomst tussen Ruan en DB te doen toekomen.
Verweerder heeft laten weten dat hij geen bezwaar heeft tegen toezending van de overeenkomst,
maar dat hij deze om privacyredenen niet zal verstrekken zonder toestemming van Ruan.
Mr. B heeft namens Ruan bezwaar gemaakt tegen verstrekking van de overeenkomst.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder door het volgende handelen
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet:
a) Verweerder heeft in diverse processtukken, waaronder een pleitnota van 12 september
2018 en een memorie van antwoord van 4 april 2017 alsmede in diverse e-mailberichten
feiten geponeerd waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met
de waarheid zijn.
b) Verweerder heeft op 8 april 2019 namens mevrouw J en Bunja rauwelijks beslag gelegd
met een betaaltermijn van twee dagen voor een bedrag van ruim € 13.000. Verweerder
heeft zich volgens klaagster in de correspondentie naar aanleiding van de beslaglegging
onnodig grievend en ongepast uitgelaten.
c) Verweerder is toezeggingen die hij heeft gedaan tijdens de verificatievergadering
op 25 september 2019 niet nagekomen.
d) Verweerder heeft in 2017 nagelaten de curator in te lichten over het bestaan van
een vordering en heeft het bestaan van de vordering in 2019 ontkend.
4 VERWEER
4.1 Met betrekking tot alle klachtonderdelen betwist verweerder dat hij, als advocaat
van de wederpartij, klachtwaardig heeft gehandeld. In het bijzonder heeft hij nog
het volgende verweer gevoerd.
Ad klachtonderdeel b)
4.2 Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking
tot het doen betekenen van het arrest. De proceskosten zijn niet voldaan door klaagster.
Verweerder heeft aan klaagster gevraagd om de proceskosten in der minne te voldoen.
Dat verzoek heeft hij per e-mail gericht aan de advocaat van klaagster. Later bleek
dat de advocaat van kantoor was gewisseld en geen doorzendfaciliteit had ingesteld,
waardoor de brief klaagster niet had bereikt, hetgeen hij niet wist. Verweerder is
van mening dat dat voor rekening van (de advocaat van) klaagster komt.
Ad klachtonderdeel c)
4.3 Verweerder stelt dat hij heeft voldaan aan zijn toezegging, zoals deze volgt uit
het proces-verbaal van de verificatievergadering.
Ad klachtonderdeel d)
4.4 Verweerder betwist dat DB een vordering zou hebben op P&G Groep, zoals door klaagster
is aangevoerd.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat
van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze
advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen
op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet
onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend
uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs
kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt
zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient
aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor
zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het
nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt
strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn/haar cliënt dient te behartigen
aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het
algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen
gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij in diverse (proces)stukken feiten heeft genoemd
waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn.
Klaagster heeft met name aangevoerd dat verweerder de namen van vennootschappen van
zijn cliënte heeft verwisseld. Verweerder heeft dit verwijt betwist.
5.3 De raad overweegt dat de stelling dat de door klaagster genoemde feiten in strijd
met de waarheid zijn en (in het bijzonder) dat verweerder wist of redelijkerwijs kon
weten dat die feiten in strijd met de waarheid zijn, onvoldoende is onderbouwd. Nu
de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt dit klachtonderdeel
ongegrond geoordeeld.
Ad klachtonderdeel b)
5.4 Gelet op het dossier - in het bijzonder de uitleg van verweerder hierover die
niet door klaagster wordt betwist - en het verhandelde ter zitting, valt niet in te
zien in welke zin verweerder met betrekking tot het betekenen van het arrest een tuchtrechtelijk
verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
ontbreekt. Het verwijt dat verweerder zich in deze kwestie onnodig grievend en ongepast
heeft uitgelaten, is niet gebleken. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden
verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.5 Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn toezegging om de leningsovereenkomst
aan haar toe te zenden, niet is nagekomen. Klaagster en verweerder hebben verschillende
lezingen over wat er door verweerder tijdens de verificatievergadering van 25 september
2019 is toegezegd. Volgens klaagster heeft verweerder tijdens deze verificatievergadering
toegezegd dat hij klaagster de notariële leningsovereenkomst en de daarbij behorende
aktes van 22 september 2008 zou toesturen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij slechts
heeft toegezegd dat hij de akte met betrekking tot de achterstelling aan klaagster
zou sturen. Hij was tijdens de verificatievergadering in de veronderstelling dat het
ging om een notariële akte. Later bleek dat een onderhandse akte te zijn. Die akte
heeft hij aan klaagster gestuurd. Verweerder betwist dat hij heeft toegezegd om ook
de leningsovereenkomst aan klaagster te sturen.
5.6 In het proces-verbaal van de verificatievergadering van 25 september 2019 is -
voor zover relevant - als verklaring van verweerder het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de achterstelling is er een notariële akte uit 2008, waaruit volgt dat de vordering van Ruan Beheer B.V. alleen is achtergesteld ten opzichte van de vordering van de ING-bank. De achterstelling geldt niet voor de andere schuldeisers. Ik zal een kopie van deze akte aan mevrouw R ter hand stellen.”
Verder volgt uit dit proces-verbaal niet dat er meer of andere toezeggingen door verweerder
zijn gedaan. De raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van dit proces-verbaal.
5.7 De raad constateert dat er ook aanwijzingen zijn dat verweerder wél heeft toegezegd
om ook de leningsovereenkomst aan klaagster toe te zenden. Dat zou in het bijzonder
kunnen volgen uit de verklaringen van klaagster en uit het verzoek van de griffier
van de rechtbank Gelderland aan verweerder om de leningsovereenkomt en de aktes aan
klaagster te doen toekomen. Gelet echter op de inhoud van het proces-verbaal van de
verificatievergadering zijn die aanwijzingen van onvoldoende gewicht om te concluderen
dat deze toezegging daadwerkelijk door verweerder is gedaan. Dit geldt temeer nu niet
gesteld of gebleken is dat klaagster de rechter-commissaris (onderbouwd) heeft verzocht
het proces-verbaal te wijzigen of haar reactie daarop aan het proces-verbaal te hechten
omdat de inhoud daarvan niet juist zou zijn.
5.8 Het voorgaande leidt er toe dat onvoldoende is gebleken dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom zal dit klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.
Ad klachtonderdeel d)
5.9 Klaagster verwijt verweerder dat hij in 2017 heeft nagelaten om de curator in
te lichten over het bestaan van een vordering en in 2019 het bestaan van die vordering
heeft ontkend.
5.10 De raad overweegt dat op geen enkele wijze uit het dossier blijkt van het bestaan
van de door klaagster genoemde vordering. Gelet daarop kan ook niet worden vastgesteld
dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de curator niet in
te lichten over die vordering en door het bestaan van die vordering te ontkennen.
Dit klachtonderdeel wordt daarom ook ongegrond verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, A.C.H. Jansen, J.J.W. Lamme, P. Th. Mantel, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 29 maart 2021