ECLI:NL:TADRARL:2021:400 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-819/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:400
Datum uitspraak: 12-04-2021
Datum publicatie: 26-08-2022
Zaaknummer(s): 20-819/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021
in de zaak 20-819/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 29 oktober 2020 met kenmerk 1112446, door de raad ontvangen op 29 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Bij onherroepelijke beslissing van 21 november 2016 (zaaknummer 16-456) heeft deze raad een klacht van klager tegen verweerder deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b) had betrekking op de ontkenning van verweerder dat hij in de periode van medio 2013 tot april 2014 drie contante betalingen voor een totaalbedrag van € 5.700,00 van klager zou hebben ontvangen. Dat klachtonderdeel luidde als volgt:

verweerder geen betalingsbewijs voor de door klager verrichte contante betalingen aan hem heeft verstrekt.

1.2 Verweerder heeft klager in rechte betrokken ter zake van openstaande vorderingen. Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 juni 2017 zijn de vorderingen van verweerder toegewezen. Klager is van het vonnis in hoger beroep gekomen.
1.3 Bij tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het gerechtshof), van 9 april 2019 is klager toegelaten te bewijzen dat hij op 23 augustus 2013, op 2 oktober 2013 en op 9 april 2014 contante betalingen aan verweerder heeft verricht. Op 27 mei 2019 heeft bij het gerechtshof een getuigenverhoor plaatsgevonden. Als getuigen zijn gehoord klager (als appellant), de zoon van klager en verweerder (als geïntimeerde). Op 13 augustus 2019 heeft verweerder een antwoordmemorie na enquête ingediend.
1.4 Op 29 oktober 2019 heeft het gerechtshof arrest gewezen. Het gerechtshof heeft in geoordeeld dat klager heeft bewezen dat hij de gestelde betalingen tot een bedrag van € 5.700,00 aan verweerder heeft gedaan. Het gerechtshof heeft voorts bepaald dat dit bedrag van € 5.700,00 verrekend wordt met de hoofdvordering. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, behalve voor zover klager is veroordeeld een bepaald bedrag aan verweerder te betalen, heeft het vonnis in zoverre vernietigd, en heeft klager veroordeeld (onder verrekening) tot betaling van een iets hoger bedrag aan verweerder. Tegen het arrest van het gerechtshof van 29 oktober 2019 is geen beroep in cassatie ingesteld.
1.5 Op 14 april 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) In de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, die geleid heeft tot het arrest van 29 oktober 2019, te (blijven) ontkennen dat hij van klager in de periode van medio 2013 (23 augustus 2013 en 2 oktober 2013) en begin april 2014 (9 april 2014) een drietal aan hem gedane contante betalingen voor een totaalbedrag van
€ 5.700,00 heeft ontvangen.
b) In de antwoordmemorie na enquête (in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem) inhoudelijk iets anders te vermelden dan hetgeen hij tijdens het getuigenverhoor op 27 mei 2019 heeft verklaard.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
4.1 De voorzitter heeft eerst te beoordelen of de klacht van klaagsters ontvankelijk is. Ingevolge artikel 47b lid 1 Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.
4.2 De voorzitter is van oordeel dat het thans te beoordelen klachtonderdeel hetzelfde verwijt aan verweerder inhoudt als in klachtonderdeel b) in de klachtzaak waarop de raad bij onherroepelijke beslissing van 21 november 2016 al heeft geoordeeld. Immers, zowel het klachtonderdeel in de oude zaak als het onderhavige klachtonderdeel ziet op drie contante betalingen die klager in 2014 en 2015 aan verweerder zou hebben gedaan (en in het verlengde daarvan het (niet) afgeven van betalingsbewijzen van deze gestelde betalingen), waarvan klager stelt dat hij deze betalingen heeft gedaan en verweerder ontkent dat hij deze betalingen heeft ontvangen. Het feit dat verweerder in de onderhavige zaak deze betalingen in 2019 heeft betwist, maakt dit oordeel niet anders.
4.3 Gelet hierop verzet artikel 47b lid 1 Advocatenwet zich tegen een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige klachtonderdeel. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
Ad klachtonderdeel b)
4.4 Verweerder heeft klager in rechte betrokken ter zake van openstaande vorderingen. Klager verwijt verweerder dat hij in die procedure wisselend heeft verklaard. De voorzitter is van oordeel dat de tuchtrechter in deze civielrechtelijke kwestie tussen klager en verweerder geen oordeel toekomt. Op grond van wat door klager is aangevoerd, is niet gebleken dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Op grond van het voorgaande zal dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond worden verklaard.  

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

Griffier                                                                 Voorzitter
 
Verzonden d.d. 12 april 2021