ECLI:NL:TADRARL:2021:398 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-836/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:398
Datum uitspraak: 03-05-2021
Datum publicatie: 26-08-2022
Zaaknummer(s): 20-836/AL/MN
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2021
in de zaak 20-836/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 3 november 2020 met kenmerk Z1101899/AS/SD, door de raad ontvangen op 3 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 en 2.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is één van de acht erfgenamen in de nalatenschappen van haar ouders. Verweerster stond aanvankelijk klaagster en twee van haar zussen bij. De bijstand aan klaagster is ten einde gekomen. Verweerster bleef de twee zussen van klaagster bij staan. De zaak heeft betrekking op de afhandeling door verweerster van de nalatenschappen van de ouders van klaagster.
1.2 Met betrekking tot dezelfde zaak heeft klaagster eerder een klacht ingediend tegen verweerster. Die klacht luidde als volgt:

“De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) is opgetreden in erfeniskwesties zonder op dat gebied de nodige deskundigheid te hebben;

b) een te hoog bedrag aan griffierecht in rekening heeft gebracht;

c) een procedure bij de verkeerde rechter aanhangig heeft gemaakt;

d) zaken in de procedure door elkaar heeft gehaald;

e) escalerend is opgetreden in plaats van een oplossing na te streven;

f) onduidelijkheid heeft laten bestaan over de verdeling van de kosten en de doorberekening daarvan aan de verzekeringsmaatschappij, in het bijzonder de kosten die waren gemoeid met correspondentie met de verzekeringsmaatschappijen van de zussen van klaagster;

g) heeft aangestuurd op de benoeming van een vereffenaar terwijl daarvoor geen aanleiding was;

h) zich met de vereffening heeft bemoeid en veel tijd van deze te vergen, onder andere door een uitdelingslijst te laten opstellen;

i) onnodig een dagvaarding heeft laten uitbrengen gericht op een bevel tot verdeling.”

1.3 Bij beslissing van 8 april 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline de klacht ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard. Op 24 februari 2020 is het tegen deze beslissing ingediende verzet ongegrond verklaard.
1.4 Op 17 maart 2020 heeft klaagster wederom een klacht bij de deken ingediend over verweerster.

2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster klaagster heeft doen geloven dat verweerster de uitdelingslijst heeft ontvangen van de vereffenaar en klaagster te dwingen voor bedragen te tekenen.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat deze in een eerdere procedure bij de Raad van Discipline al behandeld is en omdat de klacht is ingediend na het verstrijken van de driejaarstermijn.

4 BEOORDELING
4.1 De raad heeft eerst te beoordelen of de klacht van klaagster ontvankelijk is. Ingevolge artikel 47b lid 1, Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen
4.2 De voorzitter is van oordeel dat de thans te beoordelen klacht - hoewel op een iets andere wijze geformuleerd - hetzelfde verwijt aan verweerster bevat als de klacht waarop de voorzitter bij beslissing van 8 april 2019 en de raad bij beslissing van 24 februari 2020 al hebben geoordeeld. Gelet hierop verzet artikel 47b lid 1, Advocatenwet zich tegen een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht. Op grond van het voorgaande zal de raad de klacht daarom niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021.

Griffier                                                             Voorzitter

Verzonden d.d. 3 mei 2021