ECLI:NL:TADRARL:2021:369 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-809/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:369
Datum uitspraak: 15-02-2021
Datum publicatie: 08-06-2022
Zaaknummer(s): 20-809/AL/MN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Nakoming van financiële verplichtingen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat over andere advocaat. De klacht betreft de communicatie van verweerder aan klager. De voorzitter stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat het hier niet de formele communicatie in een procedure betreft, maar een WhatsAppgesprek tussen twee advocaten. Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen acht de voorzitter verder van belang dat er sprake was van een financieel conflict tussen verweerder en mr. G en klager zich als bemiddelaar had opgeworpen. Het is dus niet vreemd of ongepast dat verweerder klager hierover benaderde. Ten slotte is van belang dat ook klager de discussie telkens voortzette en ook hij zich in het gesprek niet onbetuigd liet. Gelet op alle omstandigheden, is de voorzitter van oordeel dat de zich in het dossier bevindende WhatsAppberichten niet zodanig onprettig, dwingend, verwijtend of beledigend zijn dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Datzelfde geldt voor het dreigen met tuchtklachten. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021
in de zaak 20-809/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 27 oktober 2020 met kenmerk Z1100595 HH/SD, door de raad ontvangen op 27 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager en verweerder zijn beiden advocaat. De advocaat mr. R. is tot medio 2019 in dienst geweest bij het kantoor van verweerder. Vervolgens is mr. R. in dienst getreden bij het kantoor van klager.
1.2 Verweerder, althans zijn kantoor, en mr. R. hebben een arbeidsrechtelijk geschil gevoerd. Tussen verweerder, althans zijn kantoor, en mr. R. is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin ook finale kwijting is overeengekomen ten aanzien van de financiële afwikkeling van een aantal (straf)dossiers. Daarnaast is een lijst opgesteld van (straf)dossiers waarin door mr. R. nog verrekend moest worden.
1.3 Door de Raad voor Rechtsbijstand zijn omstreeks eind 2019 enkele bedragen uit hoofde van de afwikkeling van toevoegingsdossiers die op naam stonden van mr. R. uitbetaald op de bankrekening van het kantoor van klager. De financiële afwikkeling van de dossiers hadden betrekking op gewerkte uren van mr. R. toen hij nog in dienst was bij het kantoor van verweerder.
1.4 Klager heeft zich vervolgens opgeworpen als bemiddelaar tussen mr. R. en verweerder. In de periode van juli 2019 tot en met november 2019 zijn meerdere WhatsAppberichten gezonden tussen verweerder en klager. Een oplossing van het conflict is toen niet tot stand gekomen.
1.5 Op 13 november 2019 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, waarin hij vraagt om twee geldbedragen, die met betrekking tot werkzaamheden van mr. R. aan het kantoor van klager zijn betaald maar (volgens verweerder) aan zijn kantoor toebehoren, aan hem door te storten. Bij e-mail van 13 november 2019 heeft klager gereageerd en verweerder laten weten dat hij die bedragen aan verweerder zal doorstorten. Ook heeft hij in die e-mail laten weten dat verweerder zich ten aanzien van verrekeningen die betrekking hebben op (voormalige) cliënten van mr. R. rechtstreeks tot mr. R. moet wenden en niet tot klager. Berichten die toch aan hem zijn gericht, zal hij niet beantwoorden.
1.6 In maart 2020 is nog een aantal e-mails gestuurd tussen verweerder enerzijds en klager en mr. R anderzijds over een aantal te verrekenen zaken, zowel op initiatief van verweerder als op initiatief van mr. R. Verweerder heeft zijn e-mails gestuurd naar de e-mailadressen van mr. G, klager en naar het algemene e-mailadres van het kantoor van klager. In één van die e-mails heeft klager aan verweerder laten weten dat hij het hem verbiedt om mails te sturen naar zijn e-mailadres of naar het algemene kantoore-mailadres en dat als verweerder zich daaraan niet houdt, hij een klacht bij de Raad van Discipline zal indienen. 
1.7 Op 13 maart 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: 
a) in strijd met gedragsregel 24 hem per e-mail(s) te blijven benaderen over aangelegenheden die betrekking hadden/hebben op confrère mr. R., terwijl hij hem vanaf 12 november 2019 meermalen kenbaar heeft gemaakt hem niet meer te benaderen op zijn e-mailadres of het info-emailadres van zijn kantoor;
b) hem op een bijzonder onprettige, dwingende, verwijtende en soms beledigende wijze te benaderen;
c) zich jegens hem onnodig grievend uit te laten door hem te verwijten 'de boel te besodemieteren';
d) hem (telkens) te dreigen met het indienen van tuchtklachten.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik grievend of kwetsend zijn, behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten (vgl. gedragsregels 24).
Ad klachtonderdeel a)
4.2 De voorzitter constateert dat klager bij e-mail van 13 november 2019 aan verweerder kenbaar maakte dat verweerder enkel mr. G. mocht benaderen over de zaken die betrekking hadden op mr. R. en niet ook klager mocht mailen op de door hem genoemde e-mailadressen. Nadat klager dat kenbaar had gemaakt, heeft verweerder toch een aantal e-mails ook aan die e-mailadressen gestuurd. De voorzitter is hierover van oordeel dat nu het slechts een gering aantal e-mails betrof, deze e-mails zakelijk en beschaafd van toon waren en klager eerder wel verweerders aanspreekpunt was over deze kwestie, verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door deze e-mails tegen de wens van klager naar klagers e-mailadres te sturen. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Ad klachtonderdelen b), c) en d)
4.3 De klachtonderdelen b), c) en d) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4 In het dossier bevindt zich de WhatsApp-communicatie tussen verweerder en klager in de periode van juli tot en met november 2019. Die communicatie is tot een bepaald moment vriendelijk en amicaal van toon. Op enig moment stelt klager aan verweerder voor om het conflict met zijn tweeën en zonder mr. R. op te lossen. Klager noemt als oplossing om een afkoopsom af te spreken, zodat er niet meer hoeft te worden verrekend en zodat verweerder en mr. R. van elkaar af zijn en niet meer met elkaar hoeven te communiceren. Daarna appen klager en verweerder over de hoogte van deze afkoopsom. Daar komen ze niet uit en de sfeer wordt minder vriendelijk. Uiteindelijk heeft verweerder de hierboven genoemde e-mail van 13 november 2019 aan klager gestuurd, waarop klager heeft gereageerd.
4.5 De voorzitter stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat het hier niet de formele communicatie in een procedure betreft, maar een WhatsAppgesprek tussen twee advocaten. Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen acht de voorzitter verder van belang dat er sprake was van een financieel conflict tussen verweerder en mr. G en klager zich als bemiddelaar had opgeworpen. Het is dus niet vreemd of ongepast dat verweerder klager hierover benaderde. Ten slotte is van belang dat ook klager de discussie telkens voortzette en ook hij zich in het gesprek niet onbetuigd liet. Gelet op alle omstandigheden, is de voorzitter van oordeel dat de zich in het dossier bevindende WhatsAppberichten niet zodanig onprettig, dwingend, verwijtend of beledigend zijn dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Datzelfde geldt voor het dreigen met tuchtklachten.
4.6 Ook met betrekking tot de specifiek genoemde opmerking van verweerder dat klager ‘de boel zit te besodemieteren’ is de voorzitter - gezien het gehele appgesprek en rekening houdend met wat hiervoor al is overwogen - van oordeel dat verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij acht de voorzitter van belang dat verweerder op een vraag van klager direct na het incident heeft laten weten wat hij met die opmerking bedoelde en voorts dat klager en verweerder daarna nog uitgebreid over de afkoopsom hebben gecommuniceerd.
4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.

Griffier                                     Voorzitter

Verzonden d.d. 15 februari 2021