ECLI:NL:TADRARL:2021:336 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-184/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:336 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-12-2021 |
Datum publicatie: | 18-02-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-184/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht van advocaat tegen collega-advocaat. Verweerster is ter zake van de betaling van de declaratie van klager onvoldoende welwillend geweest. Zij heeft pas ruim na indiening van de klacht de declaratie voldaan en heeft daarmee niet genoeg voortvarendheid betracht bij de financiële afwikkeling van de overgenomen strafzaak. Klacht gegrond. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 20 december
2021
in de zaak 21-184/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 16 november 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 26 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1280712HH/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 oktober 2021. Daarbij
waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Tevens heeft de raad kennisgenomen
van de brief, met bijlagen, van verweerster van 14 oktober 2021.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Per e-mail van 15 april 2020 heeft verweerster aan klager verzocht een bij hem
lopende strafzaak tegen de heer M te mogen overnemen. De strafzaak was op basis van
gefinancierde rechtsbijstand.
2.3 Klager heeft bij e-mail van 20 mei 2020 verweerster, onder toezending van de toevoeging,
laten weten dat hij daar geen bezwaar tegen heeft en dat hij voorstelt dat verweerster
hem twee punten opvolgingsvergoeding vergoedt.
2.4 Verweerster heeft in reactie hierop in haar e-mail van 20 mei 2020 klager bericht
dat zij zich zal stellen en de toevoeging zal muteren. Verder heeft zij klager gevraagd
of de betreffende cliënt aan hem de initiële eigen bijdrage heeft voldaan.
2.5 Op 27 mei 2020 heeft klager per e-mail hierop geantwoord dat de eigen bijdrage
niet door de cliënt aan zijn kantoor is voldaan, aangezien zijn kantoor hem niet heeft
aangeschreven.
2.6 In zijn e-mail van 17 juni 2020 heeft klager aan verweerster bericht dat hij van
de Raad voor Rechtsbijstand heeft vernomen dat de toevoeging is ingetrokken en op
haar naam is gemuteerd. Hij heeft bij zijn e-mail zijn declaratie gevoegd voor twee
opvolgingspunten ter hoogte van € 294,03 inclusief BTW.
2.7 Op 24 juli 2020 heeft de politierechter de strafzaak behandeld. De politierechter
heeft de heer M een taakstraf opgelegd. Verweerster heeft namens haar cliënt afstand
gedaan van hoger beroep, waarmee de uitspraak van de politierechter definitief is
geworden.
2.8 Per e-mails van 12 augustus 2020, 2 september 2020 en 30 september 2020 heeft
klager verweerster dringend verzocht om alsnog tot betaling van zijn declaratie over
te gaan.
2.9 Op 16 november 2020 heeft klager de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend.
2.10 In haar antwoord op de klacht bij brief van 7 december 2020 heeft verweerster
onder meer naar voren gebracht dat zij nog wachtte op het antwoord van klager op haar
vraag in haar e-mail van 20 mei 2020 of de heer M de initiële eigen bijdrage aan hem
had voldaan.
2.11 Nadat klager in zijn repliek van 16 december 2020 erop had gewezen dat hij bij
e-mail van 27 mei 2020 al heeft geantwoord dat hij geen eigen bijdrage van de heer
M heeft ontvangen, heeft verweerster op 7 januari 2021 telefonisch contact opgenomen
met klager, haar excuses aangeboden en de declaratie aan klager betaald.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) na overname van een strafzaak in april/mei 2020 niet meer te reageren op zijn e-mails
van augustus en september 2020 (verzoeken en aanmaningen).
b) zijn declaratie van twee opvolgingspunten van 17 juni 2020 niet (tijdig) te betalen.
Toelichting op klachten a) en b)
Klager heeft met verweerster afgesproken dat zij een strafzaak (met toevoeging) van
hem zou overnemen, waarbij zij hem de twee punten opvolgingsvergoeding zou betalen.
Klager heeft verweerster hierover diverse keren aangeschreven, maar verweerster heeft
in het geheel niet op zijn e-mails gereageerd en zij heeft zijn declaratie ook niet
betaald. Klager is van mening dat een advocaat zich zo niet tegenover een andere advocaat
hoort te gedragen.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2 Het is voor verweerster onduidelijk waarom klager niet met haar heeft gecommuniceerd
om dit te kunnen afronden. Hij had haar gewoon even kunnen bellen. Dan had zij hem
kunnen zeggen dat zij in afwachting was van zijn urenspecificatie en van zijn antwoord
op de vraag of haar cliënt de initiële eigen bijdrage aan hem had betaald. Aangezien
een reactie van klager uitbleef, heeft verweerster gemakshalve aangenomen dat klager
aanspraak kon maken op een vergoeding van de eigen bijdrage van € 148,00, hetgeen
volgens verweerster een redelijke vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden
betrof. Verder heeft verweerster erop gewezen dat zij niet met klager heeft afgesproken
dat zij aan hem een declaratie van twee opvolgingspunten zou betalen. Klager heeft
zijn declaratie aan haar toegestuurd zonder daarover met haar te communiceren en zonder
haar akkoord.
4.3 Bij dupliek heeft verweerster laten weten dat zij inmiddels haar excuses aan klager
heeft aangeboden en zijn declaratie heeft betaald. Uit navraag bij de bewindvoerder
van haar cliënt was verweerster gebleken dat – in tegenstelling tot hetgeen haar cliënt
haar had verteld – hij geen eigen bijdrage aan klager heeft betaald. Verweerster meent
dat op deze wijze een en ander is opgelost, maar zij blijft bij haar standpunt dat
haar geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
5 BEOORDELING
Klachtonderdelen a) en b)
5.1 Klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.2 De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur is
gediend met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en
welwillendheid, zoals bedoeld in Gedragsregel 24. Daarom worden advocaten geacht zich
te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Zo dient een advocaat
voortvarendheid te betrachten bij de afwikkeling van financiële aangelegenheden die
hen beiden aangaan, zoals in het onderhavige geval de betaling van een vergoeding
in verband met het overnemen van een zaak waarvoor een toevoeging is verleend.
5.3 Klager heeft verweerster in zijn e-mail van 17 juni 2020 een declaratie toegezonden
met het verzoek deze te voldoen. Vervolgens heeft klager in de maanden augustus 2020
en september 2020 drie e-mails aan verweerster gestuurd om haar hieraan te herinneren.
Zoals door verweerster is erkend, heeft zij in het geheel niet gereageerd op deze
e-mails. Door bij voortduring niet te reageren op de e-mails van een collega-advocaat
heeft verweerster klachtwaardig gehandeld. Van een redelijk handelend advocaat mag
worden verwacht dat zij regelmatig controleert of zij de aan haar gerichte e-mails
van een collega advocaat heeft beantwoord. Verweerster kan dan ook niet worden gevolgd
in haar verweer dat klager bij het uitblijven van haar reactie maar telefonisch contact
met haar had moeten opnemen. Ook de door verweerster ter zitting aangevoerde bijzondere
omstandigheden waaronder zij moest werken ten gevolge van de corona-maatregelen maken
het oordeel van de raad niet anders.
5.4 Ten aanzien van de betaling van de declaratie van klager stelt de raad het volgende
vast. Klager heeft in zijn e-mail van 20 mei 2020 ingestemd met het voorstel dat verweerster
een strafzaak van hem zou overnemen onder de voorwaarde dat zij aan hem twee punten
opvolgingsvergoeding zou vergoeden. Verweerster heeft in haar e-mail van dezelfde
dag klager bedankt voor zijn reactie en gevraagd of haar cliënt de initiële eigen
bijdrage aan klager had voldaan. Klager heeft deze vraag van verweerster in zijn e-mail
van 27 mei 2020 ontkennend beantwoord. Dit betekent dat nadat de strafzaak op 24 juli
2020 was geëindigd, verweerster tot betaling van de declaratie van klager had moeten
overgaan. Het verweer van verweerster dat er tussen haar en klager geen afspraak tot
stand was gekomen, treft geen doel, aangezien klager vanwege de reactie van verweerster
van 20 mei 2020 die geen afwijzing van zijn voorstel tot overname en de financiële
afwikkeling bevatte, er vanuit mocht gaan dat zij akkoord was met zijn voorstel om
hem twee opvolgingspunten te vergoeden. Overigens is ook later op de factuur van 17
juni 2020 en de daarop volgende rapellen zijdens klager een afwijzing van de kant
van klaagster uitgebleven. Verweerster heeft pas geruime tijd na de indiening van
de onderhavige klacht de declaratie van klager voldaan en heeft daarmee niet genoeg
voortvarendheid betracht bij de financiële afwikkeling van de overgenomen strafzaak.
5.5 De raad is van oordeel dat verweerster ten opzichte van klager als collega-advocaat
onvoldoende welwillend is geweest, zoals bedoeld in Gedragsregel 24, hetgeen haar
tuchtrechtelijk kan worden verweten. Klachtonderdelen a) en b) zullen om die reden
gegrond worden verklaard.
5.6 Verweerster heeft tijdens de zitting verzocht om haar niet te veroordelen in de
proceskosten als bedoeld in artikel 48ac lid 1 Advocatenwet. Verweerster heeft dit
verzoek naar het oordeel van de raad onvoldoende gemotiveerd om voor inwilliging in
aanmerking te komen. De raad wijst dit verzoek dan ook af.
6 MAATREGEL
6.1 Beide klachtonderdelen zijn gegrond. De raad rekent verweerster aan dat zij zich
jegens klager als collega-advocaat onvoldoende confraterneel heeft opgesteld. Gelet
op het feit dat verweerster niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd heeft
gekregen, kan naar het oordeel van de raad worden volstaan met de oplegging van de
maatregel van waarschuwing.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden
binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster
door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier
weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-184/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart beide klachtonderdelen gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op
de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. S.J. de Vries en S.M. Bosch-Koopmans, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 20 december 2021