ECLI:NL:TADRARL:2021:322 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-841/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:322 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-12-2021 |
Datum publicatie: | 02-02-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-841/AL/MN |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de deken in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Geen sprake van het door verweerder zodanig verwaarlozen van zijn taken dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 15 december 2021
in de zaak 21-841/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
mr. H., in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 14 oktober 2021 met kenmerk Z 1257311 HH/SD, door de raad ontvangen op 14 oktober 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 De dochter van klager (hierna: de dochter) geboren in 1975, is vanaf haar geboorte
zwakbegaafd en gehandicapt. De dochter is, samen met klager (pro se en q.q.), de procespartij
(geweest) in verschillende procedures tegen een verloskundige, gerechtelijk deskundigen
en advocaten. Het standpunt van klager en de dochter is in de kern dat voorafgaand
aan en bij de geboorte van de dochter fouten gemaakt zijn door de verloskundige, waarna
vervolgens fouten zijn gemaakt door de advocaten die klager en de dochter hebben bijgestaan
en door de deskundigen die hebben gerapporteerd over de kwestie.
1.2 Klager heeft de advocaten op 1 januari 2010 aansprakelijk gesteld. Op 13 juni
2014 heeft de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
ex artikel 13 Advocatenwet mr. L aangewezen als advocaat, in het kader van de aansprakelijkstelling
van de bedoelde advocaten en om te onderzoeken of deze advocaten jegens de dochter
van klager een beroepsfout hebben gemaakt.
1.3 Op 1 december 2019 heeft klager een klacht over mr. L ingediend bij verweerder.
Op 22 december 2019 heeft klager verweerder een herinnering gestuurd. Bij brief van
20 januari 2020 heeft klager verweerder nogmaals aangeschreven over zijn klacht.
1.4 Op 23 januari 2020 heeft verweerder gereageerd en de ontvangst van de klacht bevestigd.
1.5 Op 14 april 2020 heeft klager bij verweerder een verzoek om aanwijzing van een
advocaat ex artikel 13 Advocatenwet ingediend. Bij beslissing van 30 april 2020 heeft
verweerder het verzoek afgewezen. Bij brief van 10 mei 2020 heeft klager beklag gedaan
bij het Hof van Discipline. Bij brief van 29 juni 2020 heeft verweerder op het beklag
gereageerd.
1.6 Bij brief van 30 juni 2020 heeft verweerder aan klager bevestigd dat het griffierecht
door klager is voldaan, dat het dossier wordt voorbereid voor aanbieding aan de raad
van discipline en dat dit meerdere weken in beslag zal nemen.
1.7 Bij brief van 15 augustus 2020 heeft klager verweerder wederom aangeschreven en
onder meer gewezen op het feit dat het griffiegeld al twee maanden daarvoor was betaald,
maar dat de klachtzaak nog niet naar de Raad van Discipline was gezonden.
1.8 Op 14 september 2020 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend
over verweerder.
1.9 Op 17 september 2020 heeft een griffiemedewerker van het Hof van Discipline met
betrekking tot de beklagzaak aan klager en verweerder onder meer het volgende geschreven:
“De voorzitter heeft aan u beiden twee vragen die hij graag beantwoord ziet (…) voorafgaand aan de zitting. (…)
1. Welk advies heeft [mr. L] aan [klager] gegeven? Zijn er stukken waaruit een en ander blijkt?
2. Hoe is [mr. L] omgegaan met de verjaringstermijn van de zaak van [klager]? Zijn er stukken waaruit een en ander blijkt?”
1.10 Bij beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 29 september
2020 is de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
aangewezen voor het doen van onderzoek naar de klacht.
1.11 Op 12 oktober 2020 is de beklagzaak mondeling behandeld door het Hof van Discipline,
waarbij tevens de kwaliteit van dienstverlening van mr. L aan de orde is gekomen.
Bij brief van 19 oktober 2020 heeft de griffier van het Hof van Discipline aan klager
onder meer het volgende geschreven:
“Op deze zitting heeft de deken laten weten dat hij verwacht dat [mr. L] nog steeds bereid is uw zaak verder te behandelen (…). Als u daarvoor kiest heeft de deken zich bereid verklaard het voortouw te nemen door [mr. L] te vragen hieraan mee te werken.
Deze stap zal alleen worden gezet als u uw klacht tegen [mr. L], uw twee klachten tegen de deken (…) intrekt (…).
Het hierboven genoemde voorstel is op de zitting aan uw voorgelegd. Afgesproken is dat u binnen veertien dagen na de zitting (…) aan de deken laat weten: ófwel dat u ingaat op dit voorstel (…) ófwel dat u niet ingaat op dit voorstel, in welk geval het hof een beslissing zal nemen op uw beklag.”
1.12 Op 8 januari 2021 heeft het Hof van Discipline uitspraak gedaan en klagers beklag
ongegrond verklaard.
1.13 Bij brief van 4 maart 2021 heeft verweerder de klacht tegen mr. L ter kennis
gebracht van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft klager, als indiener van een klacht op 1 december 2019, de ontvangst
daarvan niet op grond van de Leidraad dekenale klachtbehandeling binnen een week bevestigd
en klager evenmin uitgelegd waarom dit niet tijdig is gebeurd.
b) Verweerder heeft de klachtzaak na bijna negen maanden nog steeds niet voorgelegd
aan de Raad van Discipline, terwijl het griffierecht al meer dan twee maanden geleden
is betaald.
c) Verweerder houdt de klacht onnodig vast, terwijl alles al bekend is en alles al
vaststaat in die negen maanden tijd.
d) Verweerder heeft niet willen reageren op klagers brief van 15 augustus 2020.
2.2 Ter toelichting op de klacht stelt klager onder meer dat verweerder niet (tijdig)
heeft gereageerd op klagers klacht van 1 december 2019 en zijn brieven van 22 december
2019, 20 januari 2020 en 15 augustus 2020. Verweerder heeft de klacht tegen mr. L
op 4 maart 2021 doorgezonden aan de Raad van Discipline, maar daarbij geen duidelijke
uitleg gegeven waarom het zolang heeft geduurd. Volgens klager is het ook niet duidelijk
aan welke Raad van Discipline de klacht is doorgezonden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. Verweerder
stelt dat klager, lopende de behandeling van de tegen mr. L gerichte klacht, op 14
april 2020 een nieuwe verzoek om aanwijzing van een advocaat heeft ingediend, waarop
verweerder op 30 april 2020 afwijzend heeft beslist. Klager heeft vervolgens op 10
mei 2020 beklag gedaan bij het Hof van Discipline, terwijl ondertussen het onderzoek
naar de klacht tegen mr. L was afgerond. De klacht tegen mr. L had daarom in beginsel
in augustus/september 2020 aan de Raad van Discipline kunnen worden voorgelegd. Volgens
verweerder heeft klager gelijk dat bij de behandeling van de klacht tegen mr. L vertraging
is opgelopen, waarbij vooral de coronacrisis een rol heeft gespeeld.
3.2 Verweerder stelt dat door het Hof van Discipline in augustus 2020 een zitting
werd bepaald in de beklagzaak, waarbij verweerder het raadzaam heeft geacht de toezending
van het klachtdossier tegen mr. L aan de Raad van Discipline op te schorten. Met name
de e-mail van het Hof van Discipline van 17 september 2020 deed verweerder vermoeden
dat de kwaliteit van de dienstverlening van mr. L ook aan de orde zou komen tijdens
de mondelinge behandeling van de beklagzaak op 12 oktober 2020. Volgens verweerder
zou over de kwestie kunnen worden gesproken ten overstaan van het Hof van Discipline
en was niet ondenkbaar dat mr. L alsnog bereid zou zijn de behandeling van de zaak
van klager voort te zetten.
3.3 Verweerder is van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de ontstane
vertraging bij het voorleggen van de klacht tegen mr. L aan de Raad van Discipline
kunnen rechtvaardigen. De opstelling was er immers op gericht het verschil van inzicht
tussen klager en mr. L niet verder te laten escaleren door de klacht aan de Raad van
Discipline voor te leggen. Uiteindelijk is ook gebleken dat de door verweerder verwachte
oplossing, namelijk dat mr. L de behandeling van de zaak zou voortzetten, waardoor
zowel het beklag als de klacht konden worden ingetrokken, aan de orde is gekomen bij
het Hof van Discipline en besproken is met klager. Klager heeft zich daarover beraden,
maar niet uiteindelijk niet voor gekozen, aldus verweerder.
3.4 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid
van deken in het arrondissement Amsterdam. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof
van Discipline is het optreden van een deken onderwerpen aan tuchtrechtelijke controle.
Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze
het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd
of zich zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat
niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
4.2 De voorzitter merkt op dat de klacht een veelheid van verwijten van klager aan
verweerder en aan anderen, waaronder de advocaten en mr. L, bevat. Het handelen en
nalaten van anderen dan verweerder is in deze klachtzaak niet ter beoordeling aan
de tuchtrechter. De voorzitter heeft klagers verwijten aan anderen dan verweerder
daarom buiten beschouwing gelaten.
Ad klachtonderdeel a)
4.3 In de Leidraad Dekenale klachtbehandeling is opgenomen dat de ontvangst van de
klacht in beginsel binnen een week na ontvangst schriftelijk aan de klager wordt bevestigd.
Vast staat in dit geval dat klager op 1 december 2019 een klacht heeft ingediend bij
verweerder en dat verweerder de ontvangst van de klacht, na nog twee brieven van klager,
op 23 januari 2020 heeft bevestigd. Hoewel het correcter was geweest als verweerder
de ontvangst van de klacht eerder aan klager had bevestigd, is geen sprake van het
dusdanig verwaarlozen van zijn taken als deken dat sprake is van tuchtrechtelijke
verwijtbaarheid. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdelen b) en c)
4.4 De voorzitter zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen, omdat beide klachtonderdelen
zien op het niet, althans laat doorzenden van de klachtzaak tegen mr. L aan de Raad
van Discipline.
4.5 De voorzitter overweegt dat het lang heeft geduurd voordat verweerder is overgegaan
tot doorzending van de klachtzaak aan de Raad van Discipline. Verweerder heeft echter
gemotiveerd gesteld dat dit in eerste instantie het gevolg was van de coronacrisis
en dat het dossier in augustus/september 2020 doorgezonden had kunnen worden. Gelet
op de op dat moment lopende beklagzaak en de mogelijkheid dat mr. L klagers zaak alsnog
zou voortzetten, heeft verweerder ervoor gekozen te wachten met het doorzenden van
de klachtzaak tegen mr. L. De voorzitter acht verweerders uitleg voor de vertraging
bij de doorzending van het klachtdossier niet onbegrijpelijk. Hoewel het correcter
was geweest als verweerder klager hierover had geïnformeerd, geldt ook hier dat geen
sprake is van het door verweerder zodanig verwaarlozen van zijn taken dat sprake is
van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Ook deze klachtonderdelen zijn kennelijk
ongegrond.
4.6 Voor zover klager stelt dat niet duidelijk is aan welke Raad van Discipline de
klacht is doorgezonden, geldt dat de klachtzaak door verweerder is doorgezonden en
dat de betreffende Raad van Discipline vanzelf contact opneemt met klager.
Klachtonderdeel d)
4.7 Zoals hiervoor reeds overwogen geldt dat het correcter was geweest als verweerder
klager had geïnformeerd over de vertraging bij het doorzenden van de klachtzaak tegen
mr. L. Er is echter geen sprake van het zodanig verwaarlozen van zijn taken dat sprake
is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat verweerder niet heeft willen reageren
op klagers brief van 15 augustus 2020 heeft de voorzitter bovendien niet kunnen vaststellen.
Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Tot slot
4.8 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel
46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. C.M. van de Kamp
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 15 december 2021