ECLI:NL:TADRARL:2021:308 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-051/AL/MN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:308 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-11-2021 |
Datum publicatie: | 25-01-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-051/AL/MN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over eigen (ex)advocaat. Klaagster wordt in een deel van haar verwijten niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. De werkzaamheden van verweerder hebben naar het oordeel van de raad niet aan de daaraan te verwachten kwaliteitseisen voldaan. Stukken die het tegendeel zouden kunnen bewijzen, ontbraken. Kernwaarde deskundigheid geschonden. Ook is verweerder tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster door haar op het laatste moment te overvallen met zijn vertrek uit de advocatuur. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 november
2021
in de zaak 21-051/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. S.
over
verweerder
tot 26 november 2019 advocaat te Utrecht
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 5 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 18 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1109284/MM/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij waren
de vertegenwoordiger en de gemachtigde van klaagster aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in
de aanbiedingsbrief op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft
de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 17 september 2021 namens klaagster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster, een vennootschap onder firma, is verzekerd bij DAS.
2.3 Tussen klaagster en R c.s. (hierna verder: R) is een geschil ontstaan over door
klaagster geleden (bedrijfs)schade. Klaagster huurde van R een bedrijfsruimte en heeft
als gevolg van een uitgevoerde renovatie schade geleden aan tuin en berging, als ook
bedrijfsschade geleden als gevolg van verhuizing van het bedrijf.
2.4 DAS heeft aanvankelijk de juridische belangen van klaagster behandeld en heeft
onder meer R aansprakelijk gesteld. Bij brief gedateerd 28 juli 2014 heeft DAS namens
klaagster per exploot een stuitingsbrief in de zin van artikel 3:317 BW aan R gestuurd.
2.5 In maart 2016 heeft DAS verweerder verzocht de zaak van klaagster in behandeling
te nemen en de door klaagster geleden schade, na een allerlaatste onderhandelingspoging,
zo nodig met een procedure te verhalen op R. In april 2016 heeft DAS de opdracht aan
verweerder uitgebreid met het verzoek om namens klaagster ook de aannemer in rechte
te betrekken.
2.6 In de maanden maart en april 2016 is tussen DAS, verweerder en klaagster over
de financiële afspraken gecorrespondeerd.
2.7 Verweerder heeft klaagster in vier zaken rechtsbijstand verleend. Deze klachtprocedure
ziet op twee zaken daarvan, namelijk de zaak tot vergoeding van door klaagster geleden
schade aan de voormalige atelierwoning/nevenvestiging, uitbesteed aan verweerder in
2016 (hierna verder: de nevenvestigingszaak) en de zaak met betrekking tot de opzegging
van de huur van de hoofdvestiging van klaagster, uitbesteed aan verweerder in augustus
2017 (hierna verder: de hoofdvestigingszaak).
2.8 Per e-mail van 7 juni 2018 heeft verweerder het volgende over een plan van aanpak
aan klaagster geschreven:
“(…) Ik zegde toe je een tijdspad te schetsen en vanaf nu onze telefonische afspraken te bevestigen.
Mijn voorstel is om (…) Er moet sowieso nogmaals een brief van [R] over de schade dus daarin kunnen we de de huidige situatie betrekken. Uiterlijk volgende week vrijdag wil ik die brief de deur uit hebben, dus het concept moet uiterlijk dinsdag bij jou liggen. Ik wil in die brief ook een uitnodiging opnemen om rond de tafel te gaan om een definitieve oplossing te vinden. Ik zal een termijn van twee weken geven voor een reactie zijdens [R].
Als er geen reactie volgt binnen die twee weken of een afwijzende reactie, dan staat ons niets anders te doen dan de procedure te starten. (…).
Ik hoop dat dit je enige houvast biedt. (…).”
Klaagster heeft dezelfde dag de ontvangst hiervan bevestigd en haar wens uitgesproken
dat zij, al dan niet na een procedure, actief willen zoeken naar de mogelijkheid om
de beide panden te kunnen verlaten in ruil voor een woon-werkgelegenheid, al dan niet
met R
2.9 Bij zijn e-mail van 12 juni 2018 heeft verweerder aan klaagster zijn conceptbrief
aan R gestuurd en gevraagd om haar instemming daarmee.
2.10 Per e-mail van 18 juni 2018 heeft klaagster onder meer aan verweerder laten weten:
“ik heb even tijd nodig gehad om alles op een rij te krijgen. Ik mis denk ik een tijdspad van de gehele zaak. Zoals mondeling met je besproken 4 mei 2017 [mogelijk bedoeld 2016; opmerking raad] op de boekbinderij. Ik heb wat mailverkeer nagekeken, en de laatste mail die ik vind is van 27 september 2016 van jou. Dat gaat echter alleen over de aansprakelijkheid van DAS.
De brief aan [R] kan ik niet helemaal goed inschatten (lijkt mij in principe wel o.k.), omdat ik je voorstel van 4 mei 2016 niet duidelijk meer voor ogen heb. Er was – herinner ik mij – nl. niet zoveel te verhalen op [R], en hetgeen niet te verhalen zou zijn op [R], zou dan uiteindelijk op het bordje van DAS terecht kunnen komen. Is alle schade wel genoeg benoemd naar [R] toe (bv: (…), om dit eventueel daarna op het bord van DAS te kunnen neerleggen? Of is dat niet nodig?
Ik zou het fijn vinden als je voor jouw planvan aanpak ook een tijdspad (noem je dat zo?) schetst. Dan weet ik binnen welke afbakeningen ik gericht kan meedenken.
Ik hoor graag.”
2.11 Op 20 juli 2018 heeft verweerder een brief aan R gestuurd. Klaagster heeft hiervan
op 23 oktober 2018 een kopie ontvangen.
2.12 In een e-mail van 7 september 2018 om 9:45 uur heeft klaagster aan DAS, met verweerder
in cc, laten weten dat er een vergissing moet zijn gemaakt en het dossier niet moet
worden gesloten. Kort daarna, om 9:52 uur, heeft verweerder aan klaagster gemaild
dat inderdaad sprake moet zijn van een vergissing bij DAS en hij dat zal gaan rechtzetten.
Om 10:14 uur heeft klaagster aan verweerder het volgende aan verweerder geschreven:
“ik begin behoorlijk te twijfelen aan jouw werkzaamheden. Zijn die er wel? Je laat wederom mijn mails onbeantwoord. En zo te zien heb je de brief aan DAS van juni j.l. ook niet beantwoord. En dat zou ook niet de eerste keer zijn.
Ik heb hier geen goed gevoel bij en vraag me af wat jij voor ons betekend. En nog kan betekenen.
Ik heb het lang aan een of andere strategie geweten die ik moest respecteren. Maar onlangs heb je ook toegegeven dat je het dossier gewoon steeds voor je uitschuift. (…)
Ik zie geen enkele reden om de verschillende zaken nog onder jouw hoede te laten.”
In reactie hierop heeft verweerder om 10:22 uur aan klaagster laten weten:
“Ik geef toe dat de beantwoording van de brief van DAS te lang heeft gelegen. Dat verandert echter niets aan mijn werkzaamheden voor jou in deze zaak. Volgens mij hebben we daar een plan voor gemaakt.
Voor wat betreft de zaak tegen de verhuurder ben ik afwachting van een reactie van DAS omtrent de financiële afspraken.”
2.13 Per e-mail van 11 maart 2019 heeft verweerder klaagster een toelichting gegeven op een aantal lopende kwesties. Verder heeft hij, voor zover relevant, nog geschreven:
“De aansprakelijkheid van DAS ziet in eerste instantie op het verzuimen ook de onderaannemer aansprakelijk te stellen c.q. de verjaring van diens aansprakelijkstelling te stuiten. Voor zover ik het kan zien is de brief aan [R] de enige stuitingsbrief die is verzonden. Hierbij valt mij één ding op. Ik zie een brief aan jou (…) d.d. 25 september 2015, waarbij hij jou de stuitingsbrief d.d. 28 juli 2015 stuurt. De brief aan [R] zelf is gedateerd 28 juli 2014. Welk jaar was het nou? (…).”
2.14 In haar e-mails van 24 september 2019 en 1 oktober 2019 heeft klaagster aan verweerder
gevraagd naar de stand van zaken ten aanzien van R en hem verwezen naar haar onbeantwoord
gebleven e-mails in mei, juni en juli.
2.15 Per e-mail van 4 oktober 2019 heeft verweerder aan klaagster geschreven:
“mijn excuses voor de vertraagde reactie. Het punt is dat ik een tijd geleden een interim-klus heb aangenomen als bedrijfsjurist. Dit betreft een fulltime functie en betekent dat ik niet tot nauwelijks meer op kantoor in [plaats] ben. Inmiddels heb ik besloten om definitief de overstap naar het bedrijfsleven te maken en [kantoornaam] en de advocatuur per 1 november a.s. te verlaten.
Het spijt mij je niet anders te kunnen berichten, ik heb je altijd graag bijgestaan.”
Daarop heeft klaagster diezelfde dag per e-mail aan verweerder gevraagd om haar uit
te leggen hoe het verder moet gaan met haar zaken.
2.16 Per e-mail van 14 oktober 2019 heeft klaagster opnieuw verweerder gevraagd om
uiterlijk vrijdag inzage te geven in de stand van zaken van het dossier en het budget
in kwestie R.
2.17 Op 17 oktober 2019 om 14:50 uur heeft verweerder aan klaagster laten weten dat
in de zaak R eenmalig een reactie was ontvangen en hij van klaagster uit haar e-mail
van 29 mei 2019 had begrepen dat zij vanwege de verhuizing die zaak verder wilde laten
rusten.
In de e-mail van 17:33 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om haar direct te laten
weten hoeveel budget in de kwestie R resteert, wat hij in dat dossier heeft gedaan
en daarover met DAS heeft afgesproken.
2.18 In zijn e-mail van 18 oktober 2019 om 17:09 uur heeft verweerder aan klaagster
geschreven:
“Ik heb je gedurende de looptijd op de hoogte gehouden van datgene wat ik heb gedaan. Na eerst een lange aanloop om het dossier van DAS in bezit te krijgen hebben we eerst geïnventariseerd waar we stonden en getracht onze bewijspositie te verbeteren. Met name de schade-onderbouwing. Uiteindelijk hebben we moeten constateren dat wat er was het maximale wat we konden verkrijgen. Vervolgens heb ik de correspondentie met [R] opgepakt.
Met DAS heb ik een fixed fee afgesproken. Wat er nog aan budget is kun je het beste opvragen bij DAS. We hebben destijds een extra dossier laten openen wat een aanvullend budget heeft opgeleverd. Daarnaast spraken wij af dat je het eigen risico pas aan mij zou voldoen bij succes.”
In de e-mail van 17:34 uur heeft klaagster zich afgevraagd of verweerder de € 18.000,-
inmiddels heeft teruggestort omdat hij, naast wat correspondentie met R, niets heeft
gedaan. Daarnaast heeft zij weersproken dat zij niet met die kwestie verder wilde.
2.19 Op 26 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat.
2.20 Op 2 juni 2020 heeft klaagster op haar verzoek aan verweerder tot toezending
van zijn urenspecificaties en declaraties een automatische e-mail ontvangen waarin
stond vermeld:
“Per 1 november jl. heb ik [naam advocatenkantoor] verlaten. Bij vragen kunt u contact opnemen met het secretariaat.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) tegen de wil van klaagster in april 2016 voor de twee zaken een fixed fee (€ 18.000,-)
af te spreken met DAS;
b) zonder enige overdracht of overleg/nabespreking met klaagster de opdracht in september
2019 terug te geven aan DAS en aanspraak te maken op het gehele overeengekomen bedrag;
c) na te laten in de periode april 2016 tot juli 2018 de zaak in behandeling te nemen
of te bestuderen, ondanks de verzoeken van klaagster daartoe;
d) klaagster aan het lijntje te houden en haar vordering niet tijdig te stuiten, waardoor
klaagster schade heeft opgelopen;
e) informatie uit andere zaken die hij voor klaagster behandelde in de onderhavige
zaak te gebruiken;
f) rondom de huuropzegging van de hoofdvestiging 2015 van klaagster niets te doen,
terwijl verweerder deze zaak in augustus 2017 in behandeling heeft genomen;
g) misbruik te maken van het vertrouwen van klaagster en niets voor haar te bereiken
in deze zaak.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Verweerder betwist tegen de wil van klaagster in 2016 een fixed fee met DAS te
hebben afgesloten. Daarover is destijds ook veelvuldig met klaagster gecorrespondeerd
en zij heeft daarmee ingestemd.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder bevestigt dat zijn werkzaamheden zijn geëindigd voor klaagster en dat
er nog geen overdracht heeft plaatsgevonden. Dat kan wat hem betreft alsnog gebeuren.
Klachtonderdeel c)
4.4 Verweerder stelt dat hij het dossier wel degelijk in behandeling heeft genomen.
Het heeft wel even geduurd voordat DAS het dossier aan hem ter beschikking had gesteld.
Daarna heeft hij het dossier bestudeerd en heeft hij samen met klaagster een plan
van aanpak besproken. Driemaal heeft een bespreking plaatsgevonden op het adres van
klaagster waarbij ook verschillende adviseurs van klaagster aanwezig waren. Afgesproken
is dat klaagster eerst moest zorgen voor een nadere onderbouwing van de schade, onder
meer door verklaringen van een goede kennis en een deskundige aan te leveren. Doordat
in de tussentijd ook andere juridische kwesties speelden, kreeg deze zaak minder prioriteit.
Klaagster heeft de nadere onderbouwing van de schade niet kunnen regelen, zodat verweerder
op basis van de op dat moment voorhanden stukken de wederpartij heeft aangeschreven.
In een volgend overleg is volgens verweerder met klaagster en de adviseur besloten
om een minnelijke regeling te beproeven met de wederpartij in dit dossier, als ook
met de verhuurder van de andere locatie. Het was eerst nodig om een nieuwe locatie
te vinden, daarna zou getracht worden om de verhuiskosten van klaagster vergoed te
krijgen van de verhuurder. Op het moment dat hij uit de advocatuur vertrok, was dat
de laatste stand van zaken. Er was toen nog geen nieuwe locatie voor klaagster gevonden.
Klachtonderdeel d)
4.5 Alle benodigde stuitingshandelingen zijn volgens verweerder tijdig verricht.
Klachtonderdeel e)
4.6 Verweerder begrijpt niet welke informatie klaagster bedoelt. In alle voor klaagster
behandelde zaken heeft hij de belangen van klaagster zo goed als mogelijk behartigd.
Alle brieven en stukken zijn altijd vooraf ter goedkeuring aan klaagster voorgelegd.
Voor zover verweerder daarin al onbedoeld bepaalde informatie uit andere zaken had
opgenomen, dan heeft klaagster hem daar nooit op geattendeerd of daarover haar beklag
gedaan.
Klachtonderdeel f)
4.7 Verweerder begrijpt het verwijt niet. In deze kwestie dreigde een huuropzegging,
daarover is geprocedeerd, met name om te achterhalen over wat voor soort huurovereenkomst
het ging. Die duidelijkheid is verkregen, maar verweerder is er niet mee bekend dat
sprake is geweest van een huuropzegging. Wel zou de beëindiging van deze huurovereenkomst
in de totale minnelijke regeling betrokken worden, in die zin dat geprobeerd zou worden
om deze verhuurder een deel van de verhuiskosten te laten betalen. Deze kwestie heeft
klaagster op enig moment weer bij hem weggehaald, zodat hij daarin geen werkzaamheden
heeft gedaan.
Klachtonderdeel g)
4.8 Verweerder betwist dat hij misbruik van het vertrouwen van klaagster heeft gemaakt.
Er zijn wel degelijk stappen in deze kwestie gezet, net als in de andere zaken die
hij voor klaagster heeft behandeld en afgewikkeld.
5 BEOORDELING
5.1 De raad merkt op voorhand op dat de raad niet zal oordelen over de door klaagster
in de pleitaantekeningen genoemde aanvullende klacht. Een klacht(onderdeel) moet immers
op grond van artikel 46c van de Advocatenwet eerst door de deken zijn onderzocht voordat
het aan het oordeel van de raad kan worden onderworpen. Dat dekenonderzoek heeft ten
aanzien van deze aanvullende klacht niet plaatsgevonden.
Klachtonderdeel a)
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de raad
niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van
drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis
heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking
heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde
in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs
pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van
deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.
5.3 Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat klaagster zich beklaagt over
de in maart/april 2016 tussen DAS en verweerder afgesproken fixed fee in haar zaak.
De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is toen aangevangen.
De klacht daarover is echter pas op 5 april 2020 door klaagster bij de deken ingediend
en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. Nu voorts van bijzondere
omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten
de termijn is ingediend niet is gebleken, is klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel
a) op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Aan een inhoudelijke beoordeling
van klachtonderdeel a) komt de raad dus niet meer toe.
5.4 Klaagster wordt wel ontvangen in de verdere klachtonderdelen. In die klachtonderdelen
staat de vraag centraal of verweerder de zaken van klaagster heeft behandeld met voldoende
zorg voor de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad
neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
5.5 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de
advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep
als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen
met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat
in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.6 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.7 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel
46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels
gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel
van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel
16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte
dient te brengen van belangrijke (financiële) informatie, feiten en afspraken. Ter
voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke
informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.8 De raad zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdelen b) en c)
5.9 Naar het oordeel van de raad heeft het handelen van verweerder als bedoeld in
deze klachtonderdelen niet voldaan aan de kwaliteitseisen die van een advocaat worden
verwacht. Het had op de weg van verweerder gelegen om tegen de uitgebreide klacht
van klaagster een gemotiveerd en met stukken onderbouwd verweer te voeren. Dat heeft
verweerder niet gedaan. Zo ontbreken in het dossier van de raad een plan van aanpak,
(concept)processtukken en correspondentie met klaagster of derden, facturen met
urenspecificaties, stukken waaruit de raad de werkzaamheden van verweerder in de kwestie
van klaagster zou kunnen afleiden. Door het ontbreken van die stukken gaat de raad
ervan uit dat verweerder onvoldoende werkzaamheden voor klaagster heeft verricht.
Ook heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden zijn aanzienlijke
declaratie van € 18.000,- bij DAS rechtvaardigden.
5.10 Daarnaast heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad geen rekenschap
gegeven van de opvolging van de zaken van klaagster nadat hij had besloten om de advocatuur
te verlaten. Wanneer een advocaat besluit om een hem verstrekte opdracht neer te leggen,
moet dat op zorgvuldige wijze gebeuren, waarbij die advocaat ervoor moet zorgen dat
zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt (zie Gedragsregel 14 lid 3).
Verweerder heeft klaagster, gezien de door haar gestuurde e-mails, een tijdje aan
het lijntje gehouden door niet of nauwelijks te reageren op haar vragen om haar daarna
te overvallen met zijn e-mail van 9 oktober 2019 waarin hij zijn vertrek per 1 november
2019 aankondigde. Verweerder kon met die ene brief aan klaagster niet volstaan. Ook
daarin is verweerder op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster
door niet tijdig met klaagster naar de gevolgen van zijn aanstaande vertrek te kijken
en haar daarbij te begeleiden, wellicht door overname te regelen met een collega-advocaat.
Dat verweerder dat laatste heeft gedaan, is de raad uit de stukken niet gebleken.
5.11 Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de raad dan ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar jegens klaagster gehandeld, zodat de klachtonderdelen b) en c) gegrond
worden verklaard.
Klachtonderdeel d)
5.12 De juistheid van het verwijt dat verweerder de vordering van klaagster niet tijdig
heeft gestuit, is tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting
door verweerder, niet komen vast te staan. Tijdens de zitting van de raad heeft klaagster
verklaard dat nog onduidelijk is of haar vorderingen tijdig zijn gestuit en dat daarover
een civiele procedure loopt. Nu niet duidelijk is welk tuchtrechtelijk verwijt verweerder
daarvan kan worden gemaakt, verklaart de raad klachtonderdeel d) ongegrond.
Klachtonderdelen e) en f)
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft klaagster deze verwijten, waartegen verweerder
verweer heeft gevoerd, onvoldoende concreet onderbouwd, althans niet duidelijk gemaakt
in hoeverre daarvan aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij nooit van klaagster heeft gehoord dat zij er problemen
mee had dat hij informatie uit haar ene zaak ook gebruikte in een andere zaak van
haar, terwijl dat mogelijk juist ook in haar belang was. In hoeverre verweerder klaagster
heeft laten zitten in de kwestie rondom de huuropzegging, is de raad evenmin duidelijk
geworden. Dit betekent dat verweerder daarvan tuchtrechtelijk geen verwijt treft,
zodat de raad klachtonderdelen e) en f) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel g)
5.14 De juistheid van het verwijt dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen
van klaagster is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet
komen vast te staan. Zoals hiervoor al is overwogen is verweerder tekortgeschoten
in zijn zorgverplichting richting klaagster, maar dat wil niet zeggen dat hij daardoor
ook misbruik van haar vertrouwen heeft gemaakt. Daar komt bij dat een advocaat een
inspanningsverplichting heeft en geen resultaatsverplichting, zodat in zoverre het
niet bereiken van een resultaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Nu van een tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen van verweerder jegens klaagster in zoverre geen sprake is, zal
de raad klachtonderdeel g) ongegrond verklaren.
6 MAATREGEL
Twee klachtonderdelen worden gegrond verklaard. Verweerder heeft met zijn handelen
de kernwaarde deskundigheid geschonden. Het schenden van een kernwaarde impliceert
handelen met een laakbaar karakter. Daarom is in beginsel de maatregel van berisping
passend. Verweerder heeft bij de deken minimaal inhoudelijk verweer gevoerd. Hij is
niet op de zitting van de raad aanwezig geweest. Daardoor heeft hij geen gebruik gemaakt
van de gelegenheid om aan de raad een nadere toelichting te geven en ook om klaagster
uit te leggen waarom hij heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld. Het komt de raad
voor dat verweerder door zijn vertrek uit de advocatuur het allemaal niet meer zo
nodig vond, wat klaagster mogelijk ook zo heeft ervaren. Nu verweerder ook geen omstandigheden
heeft aangevoerd die zijn handelen zouden kunnen rechtvaardigen, is dit alles voor
de raad reden om een berisping aan verweerder op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van €
50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-051/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);
- verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen d) tot en met g) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen, W.W. Korteweg, leden, bijgestaan door de griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 22 november 2021