ECLI:NL:TADRARL:2021:304 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-723/AL/OV

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:304
Datum uitspraak: 19-07-2021
Datum publicatie: 25-01-2022
Zaaknummer(s): 20-723/AL/OV
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Advocaat klaagt over advocaat. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster zich tegenover klager niet welwillend opgesteld ( gedragsregel 24) door de toevoeging in de strafzaak van J niet op verzoek over te dragen aan klager. Door het stellen van de voorwaarde aan de overdracht dat J eerst de eigen bijdrage aan haar kantoor moest betalen, heeft verweerster de overdracht aanvankelijk bemoeilijkt, terwijl zij wist van het financiële belang van klager bij de overdracht. Door vervolgens welbewust een verzoek aan de Raad voor Rechtsbijstand te doen tot tussentijdse intrekking van de toevoeging van J, waartoe de Raad ook heeft besloten, heeft verweerster de overdracht van die toevoeging aan klager uiteindelijk onmogelijk gemaakt. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2021
in de zaak 20-723/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 4 maart 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 21 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1096831 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 mei 2021. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met brief en één bijlage van verweerster van 10 mei 2021.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster heeft aanvankelijk de belangen van de heer J (hierna verder: J) op toevoegingsbasis behartigd in een strafzaak. De door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage voor J bedroeg € 145,-.
2.3 Op 7 oktober 2109 heeft J aan verweerster bericht dat klager zijn nieuwe advocaat is. Diezelfde dag heeft verweerster aan J gemaild daarvan kennis te hebben genomen. Verder heeft zij nog aan J geschreven:

“Ter voorkoming van een misverstand wijs ik u erop dat u de nota eigen bijdrage wel verschuldigd blijft. U treft deze nota hierbij nogmaals aan. Deze nota dient u uiterlijk op 17 oktober 2019 te hebben voldaan.

Het is mij niet bekend of [klager] u op betalende basis gaat bijstaan. Een eventuele overdracht van de door de RvR voor deze strafzaak verleende toevoeging zal ik op verzoek van [klager] uiteraard aan hem toezenden echter kan dit pas plaatsvinden nadat u de nota eigen bijdrage aan ons kantoor heeft voldaan.

Het is kortom, nu de zitting al maandag a.s. plaatsvindt, in uw belang dat u de nota tijdig voldoet.”

2.4 Op 15 oktober 2019 heeft verweerster zich bij de rechtbank als advocaat van J onttrokken. Op 16 oktober 2019 heeft klager zich gesteld als opvolgend advocaat van J.
2.5 Op 21 oktober 2019 heeft een politierechterzitting plaatsgevonden, waarbij J door klager is bijgestaan. Diezelfde dag heeft klager aan verweerster het volgende gemaild:

“In bovengenoemde zaak het volgende. Ik wil de zaak graag declareren en verrekenen, maar ik heb de toevoeging en de urenlijst nog niet van u mogen ontvangen. Zou u mij beiden kunnen doen toekomen?”

2.6 In reactie hierop heeft verweerster op 25 oktober 2019 aan klager gemaild:

“Zoals ik u vorige week heb aangegeven, heeft de heer [J] een openstaande nota ad € 145,-- bij ons kantoor ter zake van de toevoeging. Deze nota had uiterlijk 18 oktober jl. betaald dienen te zijn.

De heer [J] is vorige week dinsdag (15/10) ter voorkoming van eventuele misverstanden heel duidelijk onder de aandacht gebracht (zie bijgaand mailbericht van 15/10) dat desgevraagd eventuele overdracht aan een opvolgend advocaat van de door de RvR in deze zaak verleende toevoeging pas kan plaatsvinden nadat de nota eigen bijdrage aan ons kantoor is voldaan.

Mocht [J] de aan ons kantoor verschuldigde nota eigen bijdrage niet alsnog betalen, dan lijkt het mij dat u werkzaamheden gewoon op urenbasis aan [J] zult kunnen declareren. Ik neem aan dat u hem dat ook wel te verstaan hebt gegeven bij het innemen door u van de zaak. Onder meer ook omdat ik u vorige week telefonisch al had gewaarschuwd dat de nota eigen bijdrage bij ons kantoor nog open stond en dat die in geval van overdracht van de toevoeging eerst betaalt diende te worden.”

2.7 Per e-mail van 5 november 2019 heeft klager richting verweerster zijn teleurstelling over de gang van zaken geuit en haar verder geschreven:

“Mij is inderdaad bekend dat [J] aan u de eigen bijdrage niet heeft betaald. Ik heb telefonisch ook gezegd dat dit een kwestie is tussen hem en u en dat ik me daar verder buiten zal ouden. Over het niet overdragen van de toevoeging hebben wij niets afgesproken en ik ben daar zeker niet mee akkoord gegaan.

Het niet overdragen van de toevoeging staat wat mij betreft ook los van betaling van [J] aan u. Door niet over te dragen benadeelt u mij, terwijl ik geen partij ben tussen u en hem Ik begrijp daarom ook niet waarom u de toevoeging niet kan overdragen. Ik kan de zaak declareren en netjes met u verrekenen. Wij hebben dan beiden onze vergoeding. Indien ik de toevoeging en urenlijst uiterlijk vrijdag niet in mijn bezit heb, zie ik mij helaas genoodzaakt mij te wenden tot de deken voor bemiddeling. Ik hoop oprecht niet dat het zover hoeft te komen. Ik verneem gaarne.”

Verweerster heeft hierop niet gereageerd.
2.8 Bij brief van 25 november 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan J laten weten dat de Raad, naar aanleiding van een verzoek van verweerster om de aan J verleende toevoeging tussentijds te beëindigen wegens het niet betalen van de eigen bijdrage, voornemens was om de toevoeging te beëindigen. J is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
2.9 Op 2 december 2019 heeft klager de deken verzocht om te bemiddelen in het geschil met verweerster. De bemiddeling heeft niet tot resultaat geleid.
2.10 Bij brief van 20 januari 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand J geïnformeerd over het besluit tot tussentijdse beëindiging van zijn toevoeging ex artikel 33 lid 1 sub c Wrb. Verweerster heeft een vergoeding uitgekeerd gekregen.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
te weigeren mee te werken aan de overname van de toevoeging aan klager omdat de betreffende cliënt de eigen bijdrage nog niet aan verweerster had betaald en vervolgens aan de Raad voor Rechtsbijstand te verzoeken om de toevoeging in te trekken.

4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
4.2 Kort voor de politiezitting op 21 oktober 2019 heeft J haar op de hoogte gebracht van zijn overstap naar klager. In haar e-mail van 15 oktober 2019 heeft zij J laten weten dat hij uiterlijk op 17 oktober 2019 zijn eigen bijdrage aan haar kantoor zou moeten voldoen met de waarschuwing dat pas na de betaling daarvan de overdracht van de toevoeging aan klager kon plaatsvinden. Verweerster betwist dat zij met klager in het telefoongesprek over de overdracht van het dossier, dat nog voor de politierechterzitting plaatsvond, heeft afgesproken dat de toevoeging aan hem zou worden overgedragen. Dat verzoek heeft klager volgens haar pas ná de zitting in zijn e-mail van 21 oktober 2019 aan haar gedaan. Met dit ontijdige verzoek heeft juist klager het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand ondermijnd en zich ook jegens haar niet collegiaal opgesteld door niet eerst betaling van de eigen bijdrage door J aan verweerster te eisen voordat hij de zaak op toevoegingsbasis zou overnemen, aldus verweerster.
4.3 Omdat de eigen bijdrage niet tijdig door J aan haar kantoor was betaald, stond het haar vrij en voelde zij zich daartoe ook gehouden, om tussentijds de intrekking van de toevoeging te verzoeken. Dat verzoek is daarna op juridisch juiste gronden door de Raad voor Rechtsbijstand toegewezen. Dat J door zijn eigen handelswijze zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand niet heeft kunnen effectueren, blijft voor zijn risico. Zowel J als klager waren immers ruim op tijd door haar gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet betalen van de eigen bijdrage aan haar kantoor.

5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86).
5.2 De raad stelt verder voorop dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren (vgl Gedragsregel 24).
5.3 Op grond van de tussen partijen gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor, is de raad van oordeel dat verweerster zich onwelwillend jegens klager heeft opgesteld. Voor zover verweerster niet al voor de politierechterzitting wist dat klager de toevoeging van J overgedragen wilde hebben, dan was zij daarmee na ontvangst van de e-mail van klager van 21 oktober 2019 wel bekend. In haar e-mail van 25 oktober 2019 heeft verweerster aan de overdracht van de toevoeging aan klager als voorwaarde gesteld dat J eerst de eigen bijdrage aan haar kantoor zou moeten betalen. Met het stellen van een dergelijke voorwaarde, op welk moment dan ook, heeft verweerster de overdracht van de toevoeging aan klager aanvankelijk bemoeilijkt. Dit terwijl zij toen wist, dan wel had kunnen weten, dat klager bij de overdracht van de toevoeging een financieel belang had, dat haar onbetaald gebleven eigen bijdrage na overdracht van de toevoeging in de afrekening met klager betrokken had kunnen worden en er bovendien ook nog andere manieren voor haar open stonden om de eigen bijdrage bij J te incasseren. Door vervolgens welbewust een verzoek aan de Raad voor Rechtsbijstand te doen tot tussentijdse intrekking van de toevoeging van J, waartoe de Raad ook heeft besloten, heeft verweerster de overdracht van die toevoeging aan klager uiteindelijk onmogelijk gemaakt.
5.4 Met de hiervoor beschreven handelwijze heeft verweerster naar het oordeel van de raad geen blijk gegeven te streven naar een onderlinge verhouding met klager die berust op welwillendheid en vertrouwen in de zin van Gedragsregel 24, maar heeft zij aangestuurd op een volledig verstoorde onderlinge verhouding met een collega-advocaat. Aldus heeft verweerster niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. De klacht wordt dan ook gegrond verklaard.

6 MAATREGEL
6.1 De raad constateert dat verweerster geen enkele bereidheid heeft getoond om met klager tot een oplossing te komen in hun geschil over de overdracht van de toevoeging. Verweerster heeft zich daarin meteen principieel opgesteld, zo ook tijdens het onderzoek door de deken en tijdens de zitting van de raad. Zelfs een bemiddelingsgesprek bij de (waarnemend) deken heeft haar er niet toe kunnen bewegen om alsnog terug te komen op haar verzoek tot intrekking van de toevoeging voor J bij de Raad voor Rechtsbijstand. Als gevolg van haar handelwijze heeft klager uiteindelijk geen toevoegingsvergoeding voor zijn werkzaamheden voor J ontvangen, terwijl verweerster zelf wel een kostenvergoeding van de Raad voor Rechtsbijstand heeft ontvangen. Al met al een handelwijze die een advocaat niet siert en waarvoor de maatregel van waarschuwing passend wordt geoordeeld.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- aan forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-723/AL/OV.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, S.M. Bosch-Koopmans, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.

griffier voorzitter

Bij afwezigheid van mr. M.M. Goldhoorn
is deze beslissing ondertekend door
mr. W.B. Kok (plaatsvervangend griffier)

Verzonden d.d. 19 juli 2021