ECLI:NL:TADRARL:2021:299 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-717/AL/GLD
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:299 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-07-2021 |
Datum publicatie: | 25-01-2022 |
Zaaknummer(s): | 20-717/AL/GLD |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Advocaat wederpartij. Verweerster heeft in strijd met Regel 25 gehandeld door zonder toestemming rechtstreeks met klager te corresponderen en niet met zijn advocaat. Geen sprake van een uitzonderingssituatie als bedoeld in het tweede lid. Geen maatregel. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 juli
2021
in de zaak 20-717/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: de heer Van der S.
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 10 maart 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 15 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 20/47 van de
deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 mei 2021. Daarbij waren
klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerster aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster behartigt sinds eind 2018 de belangen van de ex-partner tegen klager
in een procedure omtrent vaststelling vaderschap.
2.3 Op 10 januari 2019 heeft verweerster namens haar cliënte een brief aan klager
gestuurd. Deze brief heeft verweerster aan huisnummer 10 gestuurd, terwijl klager
in dezelfde straat op nummer 23 woont. Klager heeft deze brief (geopend) ontvangen.
Huisnummer 10 bestaat niet in de straat van klager.
2.4 Per e-mail van 17 januari 2019 heeft een advocaat aan verweerster laten weten
dat zij klager zal bijstaan en dat klager haar de brief van verweerster van 10 januari
2019 had doorgezonden. Op die brief heeft de advocaat van klager op 29 januari 2019
inhoudelijk gereageerd.
2.5 Op 6 mei 2019 heeft verweerster namens haar cliënte een verzoekschrift tot vaststelling
gerechtelijk vaderschap ingediend bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen. In
dat verzoekschrift is bij de personalia van klager huisnummer 10 vermeld. Verweerster
heeft dit verzoekschrift niet gelijktijdig aan klager of aan zijn advocaat gestuurd.
2.6 Naar aanleiding van een door de advocaat van klager ontvangen verzoek van de rechtbank
tot opgave van haar verhinderdata in de procedure tot vaststelling gerechtelijk vaderschap
van klager, heeft zij namens klager op 9 juli 2019 aan verweerster om een toelichting
gevraagd over een onbekend verzoekschrift. Diezelfde dag heeft verweerster per e-mail
aan de advocaat van klager bevestigd dat zij een verzoekschrift namens haar cliënte
bij de rechtbank had ingediend en ervan uit was gegaan dat de griffie van rechtbank
daarvan conform het procesreglement een exemplaar aan de advocaat van klager zou sturen.
Verweerster heeft alsnog een kopie van het verzoekschrift bij haar e-mail gevoegd.
2.7 Per e-mail van 11 juli 2019 heeft de advocaat van klager aan verweerster laten
weten dat zij ook het verzoekschrift via de rechtbank had ontvangen. In diezelfde
e-mail heeft zij zich bij verweerster beklaagd over de gang van zaken met het niet
toesturen van het verzoekschrift in strijd met gedragsregel 20.
2.8 Op 4 oktober 2019 heeft de advocaat van klager een verweerschrift ingediend bij
de rechtbank. Daarin stond als huisnummer van klager nummer 23 vermeld.
2.9 Op 17 oktober 2019 heeft bij de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden
over de procedure tot vaststelling gerechtelijk vaderschap.
2.10 Op 4 februari 2020 heeft de rechtbank een eindbeslissing genomen.
2.11 Op 3 maart 2020 heeft verweerster rechtstreeks een brief aan klager gestuurd
naar huisnummer 10, en daarin onder meer geschreven:
“Tot mij wendde zich opnieuw [cliënte] in verband met het navolgende.
Zoals u weet, heeft de Rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, bij beschikking van 4 februari 2020 het gerechtelijk vaderschap van u vastgesteld van [naam],(…). Op grond van deze beschikking bent u een juridische ouder van [naam]. Juridische ouders hebben op grond van de wet een onderhoudsverplichting jegens hun kind.
Cliënte heeft mij verzocht om juridisch advies en rechtsbijstand bij het vaststellen van uw onderhoudsverplichting jegens [naam].
Om dit te kunnen berekenen (…)
Graag ontvang ik de gevraagde stukken van u binnen 10 dagen na vandaag.
Mocht ik niet van u vernemen binnen 10 dagen na vandaag dan voelt cliënte zich genoodzaakt u opnieuw in rechte te betrekken. Cliënte hoopt dat dit niet nodig zal zijn. (…).”
2.12 Na ontdekking van de onjuiste adressering heeft verweerster haar brief van 3 maart 2020 op 5 maart 2020 opnieuw per gewone en per aangetekende post naar het juiste huisnummer van klager gestuurd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) een verzoekschrift tot vaststelling vaderschap in te dienen bij de rechtbank zonder
daarvan ook een afschrift aan (de advocaat van) klager te sturen;
b) correspondentie aan klager aan een verkeerd te adresseren, terwijl verweerster
wist, dan wel had kunnen weten, wat het juiste huisnummer van klager is, waardoor
vertrouwelijke stukken voor klager in handen van derden zijn gekomen;
c) klager zonder noodzaak op 3 maart 2020 rechtstreeks aan te schrijven en niet zijn
advocaat, terwijl verweerster wist wie de advocaat van klager was omdat de beroepstermijn
in de eerste procedure nog liep en het verzoek van de cliënte van verweerster om kinderalimentatie
te ontvangen uit die procedure voortvloeide.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Op basis van het procesreglement ging verweerster er vanuit dat de rechtbank aan
de belanghebbende(n), dus aan (de advocaat van) klager, bij de ontvangstbevestiging
ook een exemplaar van haar verzoekschrift zou meesturen. Na ontvangst van de e-mail
van de advocaat van klager op 9 juli 2019 heeft zij dit ook zo aan de advocaat van
klager uitgelegd en alsnog een kopie van het verweerschrift meegestuurd. Volgens verweerster
is klager hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad, zodat haar geen tuchtrechtelijk
verwijt kan treft. Klager had immers nog maanden de tijd om tot de door de rechtbank
geplande datum van de mondelinge behandeling een verweerschrift in te dienen en heeft
dat ook gedaan, aldus verweerster.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerster heeft pas op 5 oktober 2020 ontdekt dat zij telkens in correspondentie
en in processtukken het verkeerde huisnummer van klager heeft gebruikt. Tot dat moment
is zij uitgegaan van het door haar cliënte verstrekte adres met kennelijk een onjuist
huisnummer van klager. Zij heeft al die tijd het juiste huisnummer ook over het hoofd
gezien, zowel in het uittreksel BRP en ook in het verweerschrift van klager. Zij heeft
hiervoor meermaals haar excuses aan klager aangeboden en ook haar werkwijze voor de
toekomst aangepast.
Klachtonderdeel c)
4.4 Weliswaar vloeide het verzoek van haar cliënte aan klager tot vaststelling van
alimentatie voort uit de eerdere procedure tot vaststelling gerechtelijk vaderschap
tegen klager, maar dit ging om een nieuwe kwestie. Daarom en omdat verweerster niet
wist of klager nog door zijn eerdere advocaat werd bijgestaan, achtte zij zich vrij
om haar brief van 3 maart 2020 rechtstreeks aan klager te sturen. Achteraf bezien
had verweerster beter eerst navraag kunnen doen bij de eerdere advocaat van klager,
wat zij in de toekomst zeker ook zal doen, maar tuchtrechtelijk verwijtbaar was haar
handelen niet, aldus verweerster.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat
van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze
advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen
op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet
onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend
uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs
kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt
zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Daarbij geldt dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
5.2 Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden aan
de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke
norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog).
Aan de hand van voormelde maatstaf zal de raad het gedrag van verweerster beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.3 De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de
haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden door
het verzoekschrift op 6 mei 2019 niet gelijktijdig aan de rechtbank en aan (de advocaat
van) klager te sturen. Verweerster mocht erop vertrouwen dat de griffie van de rechtbank
het verzoekschrift aan (de advocaat van) klager zou sturen zoals in het procesreglement
is bepaald. Het was weliswaar collegiaal geweest als verweerster ook een afschrift
van het verzoekschrift meteen aan de haar bekende advocaat van klager had gestuurd.
Dat klager door toedoen van verweerster in zijn belangen is geschaad, is de raad echter
niet gebleken. Nadat de advocaat van klager haar daarover op 9 juli 2019 heeft bevraagd,
heeft verweerster meteen diezelfde dag alsnog een afschrift van het verweerschrift
toegestuurd, terwijl de advocaat van klager ook rond die tijd van de griffie van de
rechtbank een afschrift van het verweerschrift heeft ontvangen. Tot de datum van indiening
van zijn verweerschrift op 4 oktober 2019 heeft klager bovendien ruim voldoende de
tijd gehad om de zaak inhoudelijk met zijn advocaat te bespreken en daarin zijn standpunt
te bepalen. Nu verweerster hiervan tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt,
wordt klachtonderdeel a) ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.4 Blijkens de e-mail van 17 januari 2019 van de advocaat van klager is de eerste
brief van verweerster van 10 januari 2019 - met huisnummer 10 in plaats van 23 - wel
door klager ontvangen. Ter zitting van de raad is namens klager toegelicht dat huisnummer
10 in zijn straat niet bestaat en de postbode, die de bewoners van de straat kent,
de brief geopend bij klager heeft bezorgd. De raad constateert dat de advocaat van
klager noch in haar e mail van 17 januari 2019, noch in de daaropvolgende e-mail van
29 januari 2019 en evenmin na ontvangst van het verzoekschrift, verweerster op het
gebruik van een verkeerd huisnummer van klager heeft geattendeerd. Verweerster heeft
het door haar cliënte verstrekte huisnummer van klager vervolgens ook in haar verzoekschrift
onjuist vermeld. Pas na deze procedure, op 5 maart 2020, heeft verweerster haar vergissing
met betrekking tot het huisnummer van klager zelf ontdekt en dit meteen hersteld.
5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster door niet meteen bij aanvang van
de zaak ook zelf het huisnummer van klager op juistheid te controleren slordig gehandeld,
maar daardoor niet ook tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager. Feiten of omstandigheden
waaruit blijkt dat klager door de ontvangst van de al geopende brief van verweerster
van 10 januari 2019 in zijn belangen dan wel in zijn privacy is geschaad, zijn door
hem niet gesteld. Dat zijn privacy zou zijn geschonden, blijkt ook niet uit de correspondentie
van de advocaat van klager die daarover niets richting verweerster heeft gemeld. Nu
verweerster voor haar vergissing in de adressering aan klager bovendien haar verontschuldigingen
heeft aangeboden, heeft toegezegd haar werkwijze in de toekomst aan te zullen passen
en de raad ook anderszins niet is gebleken dat klager op enigerlei wijze in zijn belangen
is geschaad, zal de raad ook klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.6 Uitgangspunt is dat een advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid,
waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding
stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij die advocaat toestemming heeft
gegeven om rechtstreeks met de cliënt in verbinding te treden (vgl lid 1 van Gedragsregels
25). Hiervan kan worden afgeweken bij een aanzegging met rechtsgevolg, die door een
advocaat rechtstreeks aan de wederpartij mag worden gestuurd, mits met gelijktijdige
verzending van een afschrift aan diens advocaat (lid 2).
5.7 Vaststaat dat verweerster binnen een maand na de uitspraak van de rechtbank van
4 februari 2020 haar brief van 3 maart 2020, nagezonden op 5 maart 2020, rechtstreeks
aan klager heeft gestuurd en niet tevens aan diens advocaat. Nu uit de stukken niet
is gebleken dat verweerster voor die handelwijze toestemming van de advocaat van klager
heeft gekregen, heeft verweerster daarmee Gedragsregel 25 overtreden.
5.8 Genoemde gedragsregel heeft als doel het evenwicht tussen partijen in een juridisch
geschil te bewaren. Voorkomen moet worden dat de advocaat van de wederpartij een partij
bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. Of verweerster
jegens klager ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, hangt af van de omstandigheden
van het geval. Daarover overweegt de raad als volgt.
5.9 Verweerster heeft vrij snel en zelfs nog binnen de appeltermijn na de beslissing
tot vaststelling van het vaderschap van klager op 3 maart 2020 een brief aan hem gestuurd
om de rechten van haar cliënte op kinderalimentatie veilig te stellen. Anders dan
verweerster heeft betoogd, hangen die twee kwesties naar het oordeel van de raad in
die zin duidelijk met elkaar samen. Om die reden en omdat sprake was van een zeer
precaire emotionele kwestie tussen partijen had verweerster voorafgaand aan het versturen
van haar brief van 3 maart 2020 aan klager, zich er eerst bij zijn (eerdere) advocaat
van moeten vergewissen of die klager nog altijd bijstond. Verweerster heeft dat niet
gedaan maar klager rechtstreeks aangeschreven.
5.10 Op grond van deze omstandigheden en nu niet is gebleken van een uitzonderingssituatie
als bedoeld in het tweede lid van Gedragsregel 25, heeft verweerster dan ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar jegens klager gehandeld. De raad zal klachtonderdeel c) gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. Voor oplegging van een maatregel
(waarvoor in beginsel een waarschuwing in aanmerking zou komen) ziet de raad geen
aanleiding om de navolgende redenen. Verweerster heeft naar het oordeel van de raad
inzicht getoond in het onjuiste van haar handelen, daarvoor haar excuses aangeboden
en ter zitting ook verklaard haar werkwijze in de toekomst aan te zullen passen. Niet
is gebleken dat verweerster welbewust en met het oogmerk om klager te schaden heeft
gehandeld zoals door haar gedaan. Bovendien heeft verweerster geen tuchtrechtelijke
antecedenten. Oplegging van een maatregel in de genoemde zin moet daarom worden geacht
thans geen redelijk (tuchtrechtelijk) doel meer te dienen.
7 GRIFFIERECHT
Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,-
aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a) en b) ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
griffier voorzitter
Bij afwezigheid van mr. M.M. Goldhoorn
is deze beslissing ondertekend door
mr. W.B. Kok (plaatsvervangend griffier)
Verzonden d.d. 19 juli 2021