ECLI:NL:TADRARL:2021:292 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-947/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:292 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-07-2021 |
Datum publicatie: | 13-01-2022 |
Zaaknummer(s): | 20-947/AL/NN |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raad oordeelt een deel van de klachten niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Verweerder heeft in strijd met Gedragsregel 15 gehandeld door in een e-mail namens zijn cliënt rechtsmaatregelen aan te kondigen tegen klaagster, terwijl klaagster cliënte van zijn kantoor was. Overige klachten ongegrond. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 juli
2021
in de zaak 20-947/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
gemachtigde: mr. G.
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 januari 2020 heeft klaagster namens alle klagers bij de deken van de Orde
van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht
ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN142/ 1025315
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 mei 2021. Daarbij waren
klaagster en de gemachtigde van klagers en verweerder aanwezig. Van de behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De heer B (hierna: B) heeft een bouwbedrijf en is al jarenlang cliënt van verweerder.
2.3 Klaagster heeft vanaf 2014 tot begin 2017 een affectieve relatie met B gehad.
2.4 Verweerder, respectievelijk zijn kantoorgenoten, mrs. G en V, hebben in de periode
2015-2018 diverse zaken behandeld ten behoeve van klaagster en B, alsmede ten behoeve
van de vennootschappen waarbij zij betrokken waren.
Kwestie klaagster en TB BV /VHU (hierna: V BV)
2.5 In 2015 heeft klaagster zich, via B, voor advies tot verweerder gewend over een
zaak tussen haarzelf als directeur en (via haar besloten vennootschap TB BV) als grootaandeelhouder
van de besloten vennootschap V BV en een van de mede aandeelhouders.
2.6 Verweerder heeft het intakegesprek met klaagster gedaan. Daarna heeft hij de zaak
met instemming van klaagster ter behandeling overgedragen aan zijn kantoorgenoten,
mrs. G en V.
2.7 In de zaak zijn diverse procedures gevoerd (beslagen, kort gedingen en een procedure
bij de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam). In 2016 is dit geschil geëindigd
door middel van een minnelijke regeling, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen klaagster
en V BV werd beëindigd en TB BV is uitgekocht.
Kwestie Mooi Gaasterland BV (hierna MG BV):
2.8 Klaagster en B hebben samen van G villa ‘Mooi Gaasterland’ op een recreatiepark
gekocht om daarin een restaurant te gaan vestigen dat feitelijk door een derde partij
zou worden geëxploiteerd. De villa is ondergebracht in JBMG BV, voor de exploitatie
van het restaurant hebben zij MG BV opgericht. Tussen deze vennootschappen is een
huurovereenkomst gesloten. JBMG BV was eveneens bestuurder en enig aandeelhouder van
PBJ BV, waarin het toekomstige personeel van het horecabedrijf zou worden ondergebracht.
2.9 Verweerder heeft hierin in 2015-2016 adviserende werkzaamheden verricht.
2.10 Per 15 juni 2016 zijn alle aandelen in MG BV overgedragen aan TB BV van klaagster.
2.11 PBJ BV is op 20 november 2018 opgeheven.
Kwestie JBMG BV / de heer K
2.12 Klaagster, via haar BB BV, en B, via zijn JB Holding BV, zijn tot 10 december
2018 samen directeur en voor ieder 50% aandeelhouder in JBMG BV geweest.
2.13 Verweerder heeft JBMG BV geadviseerd en namens deze geprocedeerd over een kettingbeding
in de leveringsakte van villa 'Mooi Gaasterland’.
2.14 In de periode mei-juni 2017 heeft verweerder regelmatig met klaagster en B over
deze kwestie gemaild.
2.15 Per Whatsapp van 18 juli 2017 heeft klaagster, voor zover relevant, aan verweerder
geschreven:
"Kun je ons spv een update geven van de zaak met [K].”
Daarop heeft verweerder via Whatsapp, voor zover relevant, als volgt gereageerd:
“Ik verwijs je naar [B] voor info over deze kwestie. Hij is mijn contactpersoon in deze.”
Klaagster heeft daarop, voor zover relevant, als volgt gereageerd:
“Merkwaardig [verweerder], even de input doorsturen naar beide mailadressen van JBMG eigenaren, lijkt me niet iets wat jij kunt weigeren gezien onze relatie. Verder overleg heb ik wel met [B]. Dankjewel.”
2.16 Per e-mail van 23 juli 2017 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om haar als eigenaar van JBMG BV en als zijn cliënte ommegaand te informeren over de stand van zaken van de procedure tegen K en niet alleen B. In dat kader heeft zij ook geschreven:
“Je berichte mij tot voor kort rechtstreeks en bent daarmee gestopt op verzoek van [B], zeer merkwaardig en onacceptabel. Zeker gezien de aangenomen houding van [B] richting mij waarvan jij op de hoogte bent. Je kiest hiermee (wederom) partij. (…)
Ik heb voor de goede orde de communicatie hieronder gelaten. Deze mail ontving ik uiteindelijk van [B] nadat ik jou vroeg of ik mijn bezwaar voor het onthouden van informatie moest melden bij de deken. (…).”
2.17 Per e-mail van 24 juli 2017 heeft verweerder aan klaagster, met B in de cc, opnieuw alle processtukken gemaild en toegelicht hoe de zitting tegen K is verlopen. En verder:
“Wat de kans op succes in deze zaak betreft, zal naar mijn inschatting veel afhangen
van de vraag of aangetoond kan worden of de bewoners van de bungalow, al of niet (gast)arbeiders
waren. K betwist dat. (…) Ik verwacht dat de rechter JBMG zal belasten met het bewijs
dat het arbeiders waren. Er zullen dan getuigen moeten worden gehoord om dit aan te
tonen. Jouw verklaring zal daarbij belangrijk zijn. Als je op de comparitie was geweest
en een verklaring had afgelegd, was er een kans dat de rechter voorshands bewezen
zou hebben geacht dat het arbeiders waren en zou K belast kunnen zijn met het bewijs
van het tegendeel. Dat kan nog steeds, hoewel ik die kans kleiner inschat. (…).
Het is nu eerst wachten op het vonnis, dat ik net eerder dan in september of oktober
as verwacht.”
2.18 Op 1 september 2017 heeft verweerder aan B, met klaagster in de cc, laten weten
dat de uitspraakdatum tot 11 oktober 2017 is aangehouden. In de daaropvolgende correspondentie
met klaagster heeft verweerder haar verwezen naar zijn e-mail van 24 juli 2017 en
haar gevraagd te wachten op het vonnis.
2.19 In de periode november/december 2017 en januari 2018 hebben verweerder en klaagster
gecorrespondeerd over de surseance van JBMG BV en de daarover door verweerder met
de bewindvoerder gevoerde correspondentie. Ook heeft verweerder klaagster laten weten
verheugd te zijn dat zij wil getuigen en gemeld dat op 15 mei 2018 getuigenverhoor
is bepaald.
2.20 Per e-mail van 30 april 2018 heeft verweerder aan de toenmalige advocaat van
klaagster laten weten geen contact met klaagster te kunnen krijgen en daarom mr. P
gevraagd om bij haar aan te dringen om daarover contact met hem op te nemen. Diezelfde
dag heeft mr. P aan verweerder laten weten klaagster te zullen berichten en haar te
zullen wijzen op het belang om in de kwestie K als getuige te verschijnen.
2.21 Op 15 mei 2018 is ook klaagster als getuige gehoord in de kwestie JBMG BV tegen
K. Daarvan heeft verweerder op 17 mei 2018 aan klaagster en B het proces-verbaal gestuurd
en hen voorgesteld om verder geen getuigen meer op te roepen.
2.22 Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Ondernemingskamer van 17 mei
2018 is tussen B en klaagster voor zichzelf, alsmede in hun hoedanigheden als bestuurders
zoals in het proces-verbaal genoemd, een schikking getroffen. Verweerder is hierbij
niet betrokken geweest.
2.23 Bij vonnis van 13 maart 2019 heeft de rechtbank K veroordeeld tot betaling van
de contractuele boete van € 135.000,- en kosten aan JBMG BV. In dit kader heeft de
rechtbank overwogen:
“2.7 Voor de door [klaagster] afgelegde verklaring geldt dat het hier gaat om een verklaring van een partijgetuige, nu [klaagster] indirect bestuurder is van JBMG. (…) De verklaring van [klaagster] strekt ter aanvulling van de in het geding gebrachte foto’s, de verklaring van [verweerder], de verklaring van [X] en de geluidsopnamen van (…). Dit aanvullend bewijs voldoet aan de hiervoor weergegeven maatstaf. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding (…) om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [klaagster] in deze procedure afgelegde verklaring als partijgetuige. De verklaring van [klaagster] mag dan ook strekken ter voordele van de door JBMG te bewijzen stelling. (…)
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft JBMG met de overgelegde geluidsopnamen en de getuigenverklaringen van [verweerder] en [X], aangevuld met de verklaring van [klaagster], bewezen dat de bungalow van K van 7 tot en met 14 mei 2016 is bewoond door (gast)arbeiders. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in de periode
2015 2018 niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de volgende
kwesties:
I. Ten aanzien van klaagster en TB BV versus V BV:
Alhoewel verweerder deze kwestie aan zijn kantoorgenoten mrs. G en V heeft overgedragen, voerde verweerder blijkens de urenuitdraaien feitelijk de regie en was aldus verantwoordelijk voor de behandeling en uitkomst van het geschil tussen klaagster en V BV. Verweerder heeft hierin jegens klaagster onzorgvuldig gehandeld door:
a. geen zorg te dragen voor een opdrachtbevestiging en duidelijk plan van aanpak of indicatie van kosten, ondanks verzoeken van klaagster om dat te doen.
Toelichting:
Klaagster wilde in 2015 in haar mediabedrijf V BV meer zeggenschap als CEO. Samen
met vennoot H is bedacht om ofwel een groter aandeel te kopen ofwel de derde vennoot
uit te kopen. Via tussenkomst van haar toenmalige partner, de heer B, heeft klaagster
zich tot diens advocaat, verweerder, gewend voor advies;
b. excessief te declareren.
Toelichting:
Verweerder heeft klaagster opeens in april 2016 geconfronteerd met een bedrag van
€ 90.447,17 aan advocaatkosten en heeft klaagster daarbij, samen met B, onder druk
gezet om dit bedrag te voldoen;
c. klaagster onder druk te zetten om akkoord te gaan met een minnelijke schikking terwijl dat niet in haar belang was.
Toelichting:
In het kader van de onderhandelingen betreffende V BV in de lente van 2016 heeft
verweerder bij klaagster erop aangedrongen om de arbeidsovereenkomst met V BV te laten
ontbinden. Met de financiële middelen die daarmee vrij zouden komen, kon haar TB BV
de facturen van het kantoor van verweerder voldoen. Volgens verweerder was dit een
tijdelijke constructie die later zou worden teruggedraaid als de derde vennoot zou
zijn uitgekocht. Tegen haar eigenlijke wens in heeft klaagster ingestemd met de ontbinding,
waarna de haar toekomende gelden rechtstreeks aan het kantoor van verweerder zijn
betaald. In september 2016 heeft verweerder haar ook onder druk gezet om een voorschot
van € 100.000,- van V BV te vragen en dit aan JBMG BV over te maken. Ook hebben verweerder
en B haar onder druk gezet om haar aandelen in V BV te verkopen, wat zij eind 2016
heeft gedaan;
d. het financieel belang van (het kantoor van) verweerder en het financiële belang van B stellen boven het belang van klaagster en zich hierbij schuldig te maken aan belangenverstrengeling.
Toelichting:
Verweerder handelde niet in het belang van klaagster, maar alleen in het belang van
B. Verweerder had klaagster daarop moeten wijzen en haar naar een andere advocaat
moeten doorverwijzen toen de belangen van klaagster en B niet parallel bleken te lopen.
Ook heeft verweerder klaagster met de torenhoge declaraties financieel uitgebuit en
daarbij een situatie gecreëerd waarin klaagster niet meer om het kantoor van verweerder
heen kon;
e. de goede naam en eer van klaagster te bezoedelen.
Toelichting:
In 2018 heeft B met behulp van verweerder nadelige en valse informatie over de bedrijven
van klaagster, over klagers, aan relaties verstrekt en klaagster zwart gemaakt bij
journalisten. Precies zoals waarmee in 2017 werd gedreigd en waarmee klaagster onder
druk is gezet.
II. Ten aanzien van JBMG BV / K
Verweerder heeft zich jegens klaagster onzorgvuldig gedragen door:
f. aan klaagster essentiële informatie over de (voortgang van de) zaak te onthouden.
Toelichting:
Klaagster verwijst in naar de Whatsappberichten van 18 juli 2017 met verweerder. Klaagster
was – via haar BB BV - op dat moment directeur en (voor 50%) aandeelhouder in JBMG
BV en had ook recht op informatie over de zaak. Verweerder wist bovendien dat klaagster
en B toen niet meer 'on speaking terms' waren, maar verwees klaagster toch voor informatie
naar zijn contactpersoon B;
g. haar te dwingen te getuigen in de procedure.
Toelichting:
Verweerder wilde geen informatie over de zaak met klaagster delen maar eiste wel dat
zij als partijgetuige in de procedure een verklaring zou afleggen. Zou zij dat niet
doen, dan zou klaagster namens JBMG BV financieel verantwoordelijk worden gehouden
voor de schade wegens het niet kunnen innen van de boete op grond van het kettingbeding;
h. klaagster niet te betrekken bij de financiële afwikkeling van de zaak.
Toelichting:
Het door de rechter in deze zaak toegewezen bedrag is zonder medeweten van klaagster
niet naar JBMG BV overgemaakt maar naar de kantoorrekening van verweerder. Op 20 november
2017 heeft verweerder aan B, en niet in cc aan klaagster, een factuur gezonden voor
zijn werkzaamheden in deze zaak. Dit in strijd met zijn eerdere toezegging dat hij
zijn uren niet zou factureren van een eerder door verweerder gemaakte fout bij het
opstellen van de leveringsakte inzake villa ‘MG BV’;
i. B te faciliteren bij diens valselijke aanvraag tot surseance van betaling voor JBMG BV.
Toelichting:
Als gevolg van de onterechte factuur van verweerder voor zijn werkzaamheden inzake
JBMG BV/K, had B genoeg crediteuren om surseance van betaling voor JBMG BV te vragen
bij de rechtbank Noord-Nederland. Dit verzoek is bij beschikking van de rechtbank
van 22 november 2017 toegewezen met ernstige financiële gevolgen. De surseance is
bij beschikking van de rechtbank van 7 maart 2018 herroepen omdat deze berustte op
door J.B. Holding (volgens klaagster: door B) gepleegd bedrog wegens spookfacturen
die niets met JBMG te doen hadden. Verweerder wist dit maar hield zich afzijdig wanneer
klaagster hem ten tijde van de procedure van de surseance om getuigenverklaringen
en input vroeg om JBMG BV te beschermen.
III. Ten aanzien van MG BV:
Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door:
j. klaagster medio juni 2016 onder druk te zetten de aandelen van B in MG BV over te nemen.
Toelichting:
Verweerder en B dwongen klaagster om de 50% aandelen van B in MG BV over te nemen
om de balans van JB Holdings te verbeteren ter voorkoming van een faillissement. In
haar e-mail van 15 juni 2016 aan B heeft klaagster laten weten dit zo niet te willen
gezien hun eerder gemaakte afspraken, zoals verweerder ook van meet af aan wist. Klaagster
was niet tegen de druk en dwang die verweerder op haar uitoefende, bestand en heeft
per 15 juni 2016 voor de aandelenoverdracht moeten tekenen;
k. niet de belangen van klaagster te dienen.
Toelichting:
Gezien de belofte van verweerder aan klaagster dat zij slechts tijdelijk alle aandelen
in MG BV op naam zou hebben, liepen de gesprekken met potentiële partijen om de exploitatie
over te nemen door, waarbij B veelal het woord voerde. Echter ondersteunde verweerder
klaagster niet toen zij om advies vroeg de zaken met deze partijen af te handelen.
Verweerder wilde pas iets doen na daartoe verkregen toestemming van B, ofschoon B
na de aandelenoverdracht feitelijk geen zeggenschap meer had over de onderneming en
klaagster op dat moment bovendien cliënt was van verweerder;
l. in strijd met Gedragsregel 15 in een geschil tussen klaagster en B tegen klaagster op te treden ten behoeve van B, terwijl klaagster ook cliënte van verweerder en van diens kantoorgenoten mrs. G en V was.
Toelichting:
Op 11 januari 2017 stuurde B aan haar TB BV een – geantedateerde - nota voor 'advies/ondersteuning/strategie'
in de kwestie V BV voor een bedrag van € 61.274,40. Dit was een 'spookfactuur' aangezien
TB BV nimmer een opdracht terzake aan B heeft gegeven.
Voorts claimde JBMG BV huurpenningen van MG BV voor het gebruik van villa "Mooi Gaasterland".
Ook deze claim was onterecht aangezien voor de exploitatie van het horecabedrijf in
dit pand een derde partij werd gezocht; klaagster had immers nimmer de intentie om
die exploitatie zelf ter hand te nemen. Van huurpenningen kon dan ook geen sprake
zijn.
Ondanks dat verweerder hiervan op de hoogte was, heeft hij samen met B klaagster onder
druk gezet om deze nepfacturen te betalen in hun berichten van 17 februari 2017 aan
klaagster;
m. de werkzaamheden voor klaagster stop te (laten) zetten totdat klaagster haar geschil met B had opgelost.
Toelichting:
Klaagster verwijst naar de e-mail van mr. G van 21 februari 2017 waaruit volgt dat
verweerder mr. G heeft opgedragen om haar werkzaamheden voor klaagster te staken totdat
klaagster c.q. klagers aan B bepaalde bedragen zouden hebben voldaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
4.2 Volgens verweerder zijn een aantal klachten te laat ingediend en dienen die op
grond van het eerste lid van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk te worden
verklaard. Voor zover de klachtenonderdelen tijdig zijn ingediend, heeft verweerder
het volgende inhoudelijke verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.3 Verweerder heeft tijdens het intakegesprek aangegeven de zaak zelf niet te zullen
behandelen maar zijn kantoorgenoten, mrs. G en V. Mr. V heeft daarna de opdracht aan
klaagster bevestigd. Met deze kwestie heeft hij, behoudens een waarneming voor mr.
G in september 2016 voor drie uren, inhoudelijk geen enkele bemoeienis gehad.
Klachtonderdeel b)
4.4 Verweerder heeft deze kwestie zelf niet behandeld en over de kosten met klaagster
dan ook geen afspraken gemaakt. Op verzoek van kantoorgenoot mr. S heeft verweerder
klaagster opmerkzaam gemaakt op de forse bedragen die in deze kwestie op enig moment
nog openstonden. Nadat daarover een betalingsregeling met klaagster is afgesproken,
heeft verweerder een enkele keer een bespreking daarover met klaagster bijgewoond.
Klachtonderdeel c)
4.5 Verweerder heeft geen bemoeienis met deze kwestie gehad en betwist klaagster daarin
te hebben geadviseerd of haar op enigerlei wijze onder druk te hebben gezet.
Klachtonderdeel d)
4.6 Verweerder herhaalt geen bemoeienis met deze kwestie te hebben gehad. Aangezien
klaagster en B beiden bestuurders waren van JBMG BV kon verweerder niet in opdracht
van de één iets doen als de ander het daar niet mee eens was. In het geschil tussen
B en klaagster heeft verweerder aangeboden om te bemiddelen, maar dat bleek niet mogelijk.
Met uitzondering van zijn e-mails van 15, 17 en 21 februari 2017 heeft verweerder
zich volledig afzijdig gehouden van de geschillen tussen hen.
Klachtonderdeel e)
4.7 Verweerder kan deze aantijgingen niet plaatsen en deze dienen dan ook als niet
onderbouwd te worden gepasseerd, aldus verweerder.
Klachtonderdeel f)
4.8 De door klaagster overgelegde Whatsapp-berichten van juli 2017 zijn slechts een
selectie van de tussen hen gevoerde correspondentie. Die berichten waren achteraf
bezien onhandig en niet verstandig, maar daaraan is door hem nooit uitvoering gegeven,
aldus verweerder. Klaagster is door hem steeds en volledig geïnformeerd over de stand
van de zaak. Klaagster wist dat B zijn contactpersoon was, zoals verweerder haar in
een Whatsappbericht zo nog had geschreven. Verweerder heeft klaagster altijd en tot
het eindvonnis op 13 maart 2019 op de hoogte gehouden van de procedure, waarin klaagster
ook als getuige is opgetreden. Ook heeft hij haar op de hoogte gehouden van zijn contacten
met de bewindvoerder nadat eind 2016 de surseance van betaling van JBMG BV werd uitgesproken.
4.9 Er was geen aanleiding om de zaak over te dragen aan een andere advocaat omdat
er geen sprake was van belangenverstrengeling. Opdrachtgever was JBMG BV, waarin B
en klaagster samen optrokken. Hun onderlinge onenigheid veranderde daar niets aan
voor verweerder, die als professioneel advocaat daarin kon blijven optreden voor beiden.
Klachtonderdeel g)
4.10 Verweerder betwist dat van dwang sprake is geweest. Hij heeft klaagster geprobeerd
te overreden om de comparitie bij te wonen omdat zij over de feitelijke toedracht
uit eigen wetenschap meer kon verklaren dan B. Over de rol van klaagster als partijgetuige,
later in de procedure, is volgens verweerder, zoals ook blijkt uit de overgelegde
correspondentie, nooit onenigheid geweest en daar heeft zij ook alle medewerking aan
gegeven.
Klachtonderdeel h)
4.11 In zijn e-mail van 11 mei 2016, gestuurd aan zijn contactpersoon B, heeft hij
aan JBMG BV bevestigd dat hij wegens de discussie over de juistheid van zijn advies
inzake het opstellen van een kettingbeding die werkzaamheden niet aan JBMG in rekening
zal brengen, behalve het griffierecht en deurwaarderskosten. In het vonnis van 13
maart 2019 is K veroordeeld om € 135.000,- aan JBMG te betalen. In het proces-verbaal
van de zitting bij de Ondernemingskamer van 17 mei 2018 in het geschil tussen klaagster
en B hebben zij die vordering op K betrokken in hun onderlinge financiële afwikkeling.
Met deze zaak bij de Ondernemingskamer heeft verweerder geen enkele bemoeienis gehad.
Klachtonderdeel i)
4.12 Met de surseance aanvraag heeft verweerder geen bemoeienis gehad. Ook betwist
hij B daarbij anderszins te hebben geholpen of daartoe een factuur te hebben ingediend.
B werd daarin door een andere advocaat bijgestaan, zoals blijkt uit de beschikking
van 7 maart 2018.
Klachtonderdeel j)
4.13 Verweerder betwist dat hij klaagster onder druk heeft gezet om aandelen van B
in MG BV over te nemen. In mei 2016 heeft verweerder op verzoek van B deze geadviseerd
over diens opgestelde notitie daarover. Verder heeft verweerder in 2015-2016 geadviseerd
over de koopovereenkomst van het pand zonder bungalows en in een zaak betreffende
een grensgeschil. Met het opzetten van de structuur van vennootschappen inzake MG
BV heeft verweerder geen bemoeienis gehad, noch met het overnemen van de aandelen
MG BV. Evenmin heeft hij allerlei constructies bedacht in het belang van B en ten
nadele van klaagster.
Klachtonderdeel k)
4.14 Het advieswerk over de aankoop van MG BV is door verweerder in 2015-2016 gedaan
in opdracht van JBMG, dus ook van klaagster als bestuurder. Een notariskantoor was
betrokken bij de overdracht van de exploitatie ervan en andere zaken.
4.15 Verweerder heeft geprobeerd te bemiddelen tussen klaagster en B na hun onderlinge
problemen vanaf begin 2017, maar zonder resultaat. Met uitzondering van zijn e-mails
van februari 2017 aan klaagster heeft hij zich daarna volledig afzijdig gehouden van
de geschillen tussen B en klaagster. Hij betwist op de achtergrond de belangen van
B te hebben behartigd en daarbij de belangen van klaagster niet te hebben gediend.
Klachtonderdeel l)
4.16 Verweerder erkent dat hij zijn e-mail van 17 februari 2017 niet aan klaagster
had mogen versturen, omdat daarin de suggestie werd gewekt dat hij tegen haar, als
cliënte van kantoor, zou gaan optreden. Hij heeft ook nimmer de intentie gehad om
tegen MG BV of tegen een van klagers op te treden en heeft dat ook nooit gedaan.
Klachtonderdeel m)
4.17 Verweerder betwist dat hij werkzaamheden stil heeft laten leggen. De van mr.
G overgelegde e-mail betrof verder het oppakken van nieuwe zaken voor klaagster, niet
de behandeling van lopende kwesties.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klagers wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk zijn in (een deel van) hun klacht.
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk
verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de
dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen
van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In
lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid
1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs
pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van
deze maatstaf beoordelen of klagers ontvankelijk zijn in de verschillende klachtonderdelen.
5.3 Uit de stukken is de raad gebleken dat het handelen of nalaten dat verweerder
in de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) verweten wordt betrekking heeft op de
periode 2015-2016. Nu klagers eerst op 7 januari 2020 de klacht bij de deken hebben
ingediend, waren zowel de termijn als bedoeld in het hiervoor genoemde lid 1 als ook
in het tweede lid ruimschoots verstreken.
5.4 Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen als bedoeld
in artikel 46g Advocatenwet is de raad niet gebleken. Dat klagers pas in 2017 bekend
zouden zijn geworden met de gevolgen van het handelen van verweerder is feitelijk
niet onderbouwd. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar
zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend, niet is gebleken, worden
de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke
beoordeling daarvan komt de raad niet meer toe.
5.5 De volgende klachtonderdelen zijn tijdig door klagers ingediend. De raad overweegt
daarover als volgt.
Klachtonderdeel e)
5.6 Dat verweerder betrokken zou zijn geweest bij het bezoedelen van de goede naam
en eer van klaagster in 2018 door B, is de raad niet gebleken. Klaagster heeft dat
verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
door verweerder jegens haar niet kan worden vastgesteld. Klachtonderdeel e) wordt
dan ook ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel f)
5.7 Naar het oordeel van de raad staat het een advocaat vrij om ervoor te kiezen om
bij meer cliënten met één contactpersoon te communiceren. Verweerder heeft dat in
deze kwestie gedaan met B en heeft klaagster over die werkwijze ook op de hoogte gesteld
in zijn Whatsappbericht aan haar. Nadat klaagster, kennelijk vanwege haar eigen problemen
met B, over die werkwijze jegens verweerder haar onvrede heeft geuit, is de raad uit
de overgelegde correspondentie van daarná gebleken, zoals is opgenomen onder de feiten,
dat verweerder ook klaagster als zijn cliënte op zorgvuldige wijze op de hoogte heeft
gehouden van de stand van zaken in de betreffende procedure. Het onderhavige verwijt
wordt aldus door de feiten weerlegd. Klachtonderdeel f) zal dan ook ongegrond worden
verklaard.
Klachtonderdeel g)
5.8 Uit de overgelegde e-mails van verweerder in de periode van november 2017 – januari
2018 aan klaagster en aan haar advocaat, mr. P, en het verhandelde ter zitting is
de raad gebleken dat verweerder met overredingskracht klaagster ervan heeft proberen
te overtuigen om te getuigen in de procedure. Dat verweerder daarbij ook ontoelaatbare
dwang heeft gebruikt, zoals hem wordt verweten, is de raad uit de stukken of anderszins
niet gebleken. Zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2019 heeft
verweerder met zijn advies om te getuigen bovendien mede in het belang van klaagster
gehandeld omdat dankzij de getuigenverklaringen, waaronder die van klaagster, de vordering
op K is toegewezen. Verweerder heeft in deze dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
jegens klaagster gehandeld. Ook klachtonderdeel g) zal ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdelen h), i) en k)
5.9 De juistheid van de onderhavige verwijten zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting
daarvan door verweerder, niet komen vast te staan en evenmin de gegrondheid ervan.
Dat betekent dat de raad klachtonderdelen h), i) en k) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel l)
5.10 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling
van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen
of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze
toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen,
gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct
of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de
feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD
15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86).
5.11 Of verweerder op de hoogte is geweest van een door B verstuurde spookfactuur
in de kwestie V BV aan TB BV en later van ten onrechte geclaimde huurpenningen van
MG BV voor het gebruik van de villa, zoals klaagster in dit klachtonderdeel stelt,
kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen;
het is niet aan de raad om daarover te oordelen. Dit laat echter onverlet dat verweerder
in strijd met het bepaalde in het eerste lid van Gedragsregel 15 heeft gehandeld door
in zijn e mail van 17 februari 2017 namens B jegens klaagster rechtsmaatregelen aan
te kondigen indien zij niet aan de sommaties van B zou voldoen, terwijl klaagster
cliënte van zijn kantoor was. Verweerder heeft erkend dat hij dat niet had mogen doen.
Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. Dat
verweerder deze rechtsmaatregelen uiteindelijk niet ten uitvoer heeft gelegd, doet
aan het tuchtrechtelijke van zijn handelen niet af. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel
l) gegrond.
Klachtonderdeel m)
5.12 Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder kan de raad niet vaststellen
dat hij in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Daar
komt nog bij dat het een e-mail van een kantoorgenoot van verweerder betreft, waarvoor
verweerder inhoudelijk niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu van een tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen door verweerder jegens klaagster geen sprake is, zal ook klachtonderdeel
m) ongegrond worden verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de ernst van de gegrond verklaarde gedraging van verweerder overweegt
de raad dat de maatregel van berisping passend en aangewezen is. Verweerder wist vanaf
begin 2017, dan wel had dat uit diverse correspondentie met klaagster kunnen weten,
dat de relatie tussen klaagster, cliënt van zijn kantoor, en zijn eigen oudste cliënt,
B, geëindigd was. Hij heeft er daarna voor gekozen om in die precaire situatie hun
gezamenlijke belangen toch door zijn kantoor te laten behartigen en zich niet te onttrekken.
Gelet op het door verweerder in zijn gewraakte correspondentie ingenomen standpunt
namens B en jegens klaagster begrijpt de raad dat bij klaagster alleen al de schijn
werd gewekt dat verweerder tegen haar zou gaan optreden en slechts nog in het belang
van B zou handelen. Alhoewel verweerder zich naar het oordeel van de raad daarna jegens
klaagster heeft herpakt door haar voldoende zorgvuldig weer bij de lopende kwesties
te betrekken en haar vertrouwen te herwinnen, heeft verweerder daarvóór dusdanig ontoelaatbaar
jegens klaagster gehandeld dat niet kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond
van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,-
aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
De gemachtigde van klagers geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing
hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Door de gemachtigde
van klagers wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer
schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en
c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 20-947/AL/NN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klagers niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen a) tot en met d) en j);
- verklaart klachtonderdeel l) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op
de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
griffier voorzitter
Bij afwezigheid van mr. M.M. Goldhoorn
is deze beslissing ondertekend door
mr. W.B. Kok (plaatsvervangend griffier)
Verzonden d.d. 19 juli 2021