ECLI:NL:TADRARL:2021:273 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-597/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:273
Datum uitspraak: 30-08-2021
Datum publicatie: 06-01-2022
Zaaknummer(s): 21-597/AL/MN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege onvoldoende belang en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 augustus 2021
in de zaak 21-597/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde:
over:
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 14 juli 2021 met kenmerk Z 1317783/MV/SD, door de raad ontvangen op 14 juli 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Bij dagvaarding van 3 mei 2019 heeft I BV van klaagster betaling van een openstaande nota van € 320,- gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en kosten van het geding.
1.2    Bij brief van 28 mei 2019 aan de kantonrechter heeft de gemachtigde namens klaagster gereageerd en een aantal tegenvorderingen ingesteld, onder meer betaling van een schadebedrag van € 2.120.000,- wegens openbaring van klaagsters medische gegevens en overtreding van de AVG.
1.3    Verweerder heeft zich nadien voor I B.V. als advocaat gesteld.
1.4    Bij tussenvonnis van 18 juni 2019 van de rechtbank Amsterdam heeft de kantonrechter bepaalt dat de zaak in conventie zal dienen voor repliek aan de zijde van I B.V. en in reconventie dat partijen zich kunnen uitlaten of zij gezamenlijk de zaak op grond van art. 96 Rv aan de kantonrechter wensen voor te leggen.
1.5    Op 16 juli 2019 heeft verweerder namens I B.V gerepliceerd. De conclusie van repliek behelst tevens een akte houdende uitlating ex art. 96 Rv in reconventie, waarin door verweerder onder meer is opgenomen:

“[I B.V.] heeft er geen bezwaar tegen dat de vordering aan UEA wordt voorgelegd en refereert zich verder aan uw oordeel.”

1.6    Bij vonnis van 4 februari 2020 van de rechtbank Amsterdam heeft de kantonrechter klaagster in conventie veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 326,66, vermeerderd met de wettelijke rente over € 320,- vanaf 24 april 2019 tot de dag van voldoening, alsmede in de kosten van het geding van € 350,16 en de na dit vonnis ontstane kosten. In reconventie heeft de kantonrechter de procedure in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rolzitting op 3 maart 2020 van het team handel van de rechtbank Amsterdam, waar klaagster in de gelegenheid wordt gesteld om een advocaat te stellen.
1.7    Op of rond 19 februari 2020 heeft klaagster het op grond van dit vonnis verschuldigde bedrag van € 675,45 op de derdengeldenrekening van verweerder betaald.
1.8    In de week van 13 maart 2020 is er tussen verweerder en klaagsters advocaat overleg geweest over een minnelijke regeling.
1.9    Bij e-mail van 16 maart 2020 heeft verweerder aan klaagsters advocaat onder meer geschreven:

“U meldt mij dat uw cliënte reeds een klacht heeft ingediend tegen [I B.V.] bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Voor mij was dat nieuwe informatie (…)

[I B.V.] heeft er geen moeite mee dat die vordering in reconventie inhoudelijk wordt behandeld zodat ook een oordeel van de civiele rechter wordt verkregen.

Beëindiging van de procedure kan wat [I B.V.] betreft aan de orde zijn indien de klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens wordt ingetrokken. Partijen verlenen elkaar dan finale kwijting en gaan ieder hun eigen weg.”

1.10    Op 27 november 2020 heeft klaagsters advocaat middels een B6-formulier verzocht de zaak door te halen.
1.11    Verweerder maakt middels een B11-formulier van 8 december 2020 bezwaar tegen de doorhaling.
1.12    Bij akte van 15 december 2020 heeft klaagsters advocaat de eis gewijzigd/verminderd, in die zin dat gevraagd wordt de tegenvordering inzake inbreuk van privacy te bepalen op een zodanig bedrag dat de rechtbank geboden acht in plaats van een bedrag van € 2.120.000,-.
1.13    De rechtbank Amsterdam heeft ter zitting van 16 december 2020 mondeling vonnis gewezen. Klaagster is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten.
1.14    Bij brief van 14 januari 2021 van de deurwaarder aan klaagster wordt op grond van de vonnissen van 4 februari 2020 en 16 december 2020 betaling van een bedrag van € 1.809,95 gevorderd.
1.15    Bij brief van 22 januari 2021 heeft (de gemachtigde van) klaagster de deurwaarder om een juiste factuur gevraagd, omdat reeds is voldaan aan het vonnis van 4 februari 2020.
1.16    Bij brief van de deurwaarder van 21 februari 2020 aan klaagster wordt een gecorrigeerd bedrag van € 664,13 gevorderd.
1.17    Op 21 december 2020 is namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a)    Per e-mail van 16 maart 2020 aan te geven dat de cliënte van verweerder juist wel wilde doorgaan met de verwijzing van de procedure van de kantonrechter naar de rechtbank, tenzij klaagster haar klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens zou intrekken;
b)    Geen behoorlijke inrichting van de administratie van zijn praktijkuitvoering te hebben.
2.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a stelt klaagster dat verweerder bij het beproeven van een minnelijke regeling de hoge griffie- en advocaatkosten in de procedure bij de rechtbank als dwangmiddel tegen klaagster heeft gebruikt om de klacht bij de AP in te trekken, terwijl die klacht niets te maken heeft met het wel of niet doorzetten van de procedure bij de rechtbank. Door dit als voorwaarde te stellen voor het eindigen van de procedure handelt verweerder in strijd met gedragsregel 5. Ook heeft verweerder gehandeld in strijd met de gedragsregels 6 en 14, door een volkomen zinloze procedure door te zetten en zich ten onrechte te verschuilen achter de wens van zijn cliënte.
2.3    Ter toelichting op klachtonderdeel b stelt klaagster dat verweerder de advocatuur uit is, maar dat hij niet een onbehoorlijke administratie kan achterlaten voor zijn kantoorgenoot. Zo heeft het kunnen gebeuren dat de deurwaarder twee vonnissen probeerde te incasseren bij klaagster, terwijl reeds was voldaan aan het eerste vonnis.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Ad klachtonderdeel a)
4.2    De voorzitter overweegt dat verweerder bij zijn optreden voor zijn cliënt in beginsel enkel rekening hoeft te houden met de belangen van zijn cliënt. Dat betekent dat het hem vrij staat om in overleg met en in het belang van zijn cliënt standpunten in te nemen en rechtsmaatregelen te nemen die hij in het belang van zijn cliënt acht. Verweerder heeft namens zijn cliënt in de e-mail van 16 maart 2020 het standpunt ingenomen dat zijn cliënt wil doorgaan met de procedure tenzij klaagster haar klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens zou intrekken. Dat klaagster zich niet kan verenigen met het door verweerder in overleg met zijn cliënt ingenomen standpunt, betekent niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt op dit onderdeel de belangen van klaagster nodeloos heeft geschaad. Van onbetamelijk handelen is de voorzitter dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
4.3    Voor zover klaagster stelt dat verweerder de kantonrechter erop had moeten wijzen dat deze niet bevoegd was gezien het gevorderde bedrag (van ruim twee miljoen euro) en dat verweerder niet akkoord had mogen gaan met het voorstel van de kantonrechter om over deze kwestie een uitspraak te doen, overweegt de voorzitter als volgt. De voorzitter leidt uit de overgelegde stukken af dat de kantonrechter kennelijk aan partijen heeft voorgesteld om ook over de tegenvordering een uitspraak te doen en dat klaagster en verweerders cliënte met dit voorstel akkoord zijn gegaan. Verweerder diende, als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt, enkel de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder op dit punt de belangen van klaagster onnodig of onevenredig heeft geschaad. Ook op dit punt heeft verweerder niet onbetamelijk gehandeld jegens klaagster.
Ad klachtonderdeel b)
4.4    Allereerst moet de vraag worden beantwoord of klaagster voldoende belang heeft bij haar klacht. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Voor zover bij verweerder sprake zou zijn van een onbehoorlijke inrichting van de administratie van zijn praktijkuitoefening, geldt dat klaagster hierbij geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
4.5    Voor zover klaagster heeft bedoeld te klagen over het feit dat de deurwaarder bij brief van 14 januari 2021 betaling heeft gevraagd van (gedeeltelijk) reeds betaalde bedragen, geldt dat niet kan worden vastgesteld dat aan verweerder op dit punt een verwijt valt te maken.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
-    klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2021.

Griffier                            Voorzitter

Verzonden d.d. 30 augustus 2021