ECLI:NL:TADRARL:2021:270 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-489/AL/NN 21-488/AL/NN
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:270 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-11-2021 |
Datum publicatie: | 06-01-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt verweerder dat hij haar een factuur heeft gezonden terwijl zij recht had op een toevoeging. De raad heeft deze klacht getoetst aan de norm die voortvloeit uit artikel 10a sub d Advocatenwet waarin de kernwaarde van integriteit is geformuleerd, waarin mede de eis besloten ligt van nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Ook heeft de raad bij de beoordeling Gedragsregel 18 betrokken waarin onder meer is vastgelegd dat een advocaat verplicht is steeds met de cliënt te overleggen of deze in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Pas ruim 9 maanden na aanvang van de werkzaamheden voor klaagster is een toevoeging voor haar aangevraagd. Noch op dat moment noch tevoren heeft mr. A. op enigerlei wijze met klaagster gecommuniceerd over het al dan niet aanvragen van een toevoeging of het in rekening brengen van haar werkzaamheden, terwijl in de opdrachtbevestiging stond dat er een toevoeging zou worden aangevraagd. Nadat Raad voor Rechtsbijstand berichtte dat de adresgegevens van klaagster in de aanvraag niet klopten is er ondanks een rappel niet meer gereageerd. De toevoeging is nooit afgegeven. Verweerder heeft drie jaar nadien zonder enige aankondiging een factuur voor de werkzaamheden aan klaagster gestuurd. Klaagster heeft daartegen geprotesteerd en later heeft de deken zich daarbij aangesloten. De raad is van oordeel dat de klacht en het dekenbezwaar daarover gegrond zijn. Mede omdat verweerder geen inzicht toonde in het hem verweten gedrag heeft de raad een berisping opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 8 november
2021
in de zaken 21-489/AL/NN en 21-488/AL/NN/D
naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:
[klaagster ]
en
[deken]
over
[verweerder]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 12 juli 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 21 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020 KNN101 / 1214122
van de deken ontvangen.
1.3 Bij brief van 2 juni 2021, met bijlagen 1 tot en met 6, heeft de deken een dekenbezwaar
ingediend jegens verweerder.
1.4 De klacht en het dekenbezwaar zijn behandeld op de zitting van de raad van 10
september 2021. Daarbij waren klaagster, vergezeld van mr. B, en verweerder, vergezeld
van mr. W. aanwezig, alsmede de deken mr. van de W. Van de behandeling is proces-verbaal
opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20 en van het dossier betreffende
het dekenbezwaar als bedoeld in 1.3 met bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen
van het op 27 augustus 2021 door verweerder ingediende verweerschrift met twee producties.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en
de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 In juni 2016 heeft klaagster zich gewend tot mr. A., een kantoorgenoot van verweerder,
in verband met een echtscheiding en voor advies over een op te stellen echtscheidingsconvenant.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft mr. A. deze opdracht aan klaagster bevestigd. In de
brief staat onder meer:
“U heeft mij op 13 juni 2016 de opdracht verstrekt om u bij te staan. Het betreft echtscheiding waarbij u mij gevraagd heeft het door de notaris op te stellen convenant te controleren.”
en
10. Met u is besproken dat u wellicht in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand alsmede …Ik zal een aanvraag bij de Raad voor Rechtsbijstand voor het afgeven van een toevoeging indienen….
11. Indien de Raad voor Rechtsbijstand de toevoegingsaanvraag toch zal afwijzen, bent u een honorarium verschuldigd….
12. Indien de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek tot het verlenen van “kosteloze” rechtshulp toewijst, dan kan het zijn dat de Raad bij een latere hercontrole …..de verleende toestemming intrekt, omdat uw inkomsten- of vermogenssituatie de wettelijke financiële grenzen overschrijdt. Bij een intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand dient u alsnog de advocaatkosten zelf te betalen.
Van deze opdrachtbevestiging bevindt zich één niet door klaagster ondertekend exemplaar
en één wel door klaagster ondertekend exemplaar in het klachtdossier.
2.3 In het klachtdossier bevindt zich ook een opdrachtbevestiging van dezelfde datum,
4 juli 2016, waarin een iets andere omschrijving staat:
““U heeft mij op 13 juni 2016 de opdracht verstrekt om u bij te staan. Het betreft echtscheiding”.
Dit exemplaar van de brief van 4 juli 2016, is door verweerder aan klaagster toegezonden
op 11 juni 2016 en is door klaagster ondertekend. Mr. A. heeft desgevraagd aan de
deken geschreven dat zij zich kan herinneren dat er een aanpassing in de opdrachtbevestiging
is doorgevoerd.
2.4 Op 16 januari 2017 heeft er een bespreking plaats gevonden tussen klaagster en
mr. A. naar aanleiding waarvan mr. A. op 26 januari 2017 een brief heeft gestuurd
aan de toenmalige echtgenoot van klaagster. Daarin heeft zij onder meer geschreven:
…Hiervoor is het indienen van een verzoekschrift tot echtscheiding noodzakelijk. Dit voornemen brengt overigens niet met zich mee dat de weg van een gemeenschappelijk convenant is afgesneden…Gaarne verneem ik binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief wat de status is met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijkse vermogen. Mocht een (tijdige) reactie uitblijven, dan ben ik namens cliënte genoodzaakt een eenzijdig verzoek tot echtscheiding in te dienen.”
2.5 Op 15 februari 2017 heeft er een driegesprek tussen mr. A., klaagster en haar
toenmalige echtgenoot plaatsgevonden bij mr. A. op kantoor.
2.6 Bij verzoek van 7 maart 2017 heeft mr. A. bij de Raad voor Rechtsbijstand een
toevoeging in de categorie P050 (Personen- & familie-boedelscheiding) aangevraagd.
2.7 Op 30 maart 2017 schrijft mr. A. aan klaagster dat het echtscheidingsconvenant
niet bij haar getekend kan worden omdat zij alleen klaagster bijstaat.
2.8 Op 4 april 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. A. bericht dat de adresgegevens
van klaagster in de aanvraag van 7 maart 2017 niet kloppen. In dat bericht wordt als
zaakcode aangegeven P010, (echtscheiding met nevenvorderingen).
2.9 De Raad voor Rechtsbijstand heeft – na een rappel op 2 mei 2017- bij brief van
18 mei 2017 aan mr. A. bericht dat zij de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld
omdat zij geen nadere adresgegevens heeft ontvangen.
2.10 In april 2017 heeft klaagster zich tot mr. B. gewend met het verzoek de behandeling
van de zaak van mr. A. over te nemen. Mr. B. heeft daarvoor een toevoeging aangevraagd
en verkregen.
2.11 Bij brief van 3 juni 2020 heeft verweerder aan klaagster een nota gezonden, vergezeld
van een specificatie, voor de door mr. A. in de periode juli 2016 tot april 2017 verrichte
werkzaamheden.
2.12 Naar aanleiding van een reactie van klaagster heeft verweerder bij emailbericht
van 11 juni 2020 aan klaagster een door mr. A. en klaagster ondertekende opdrachtbevestiging
gezonden. Mr. B. heeft naar aanleiding van dit bericht op 16 juni 2020 aan verweerder
geschreven:
…..heb ik telefonisch contact opgenomen met mr. A. [….] voor overleg. Tijdens dit telefoongesprek bleek dat cliënte wellicht in aanmerking zou komen voor een toevoeging maar dat deze door mr. A. per abuis niet was aangevraagd.”
2.13 Verweerder heeft klaagster op 28 januari 2021 gedagvaard tot betaling van de
onder 2.10 genoemde nota.
2.14 Bij emailbericht van 7 mei 2021 heeft de deken aan verweerder geschreven:
“ik geef u ….dringend in overweging om alsnog de dagvaardingsprocedure tegen mevrouw F[…] in te trekken. Ik zal in geval u dat niet doet een dekenbezwaar indienen en met mevrouw F[…] mee klagen”
3 KLACHT 21-489
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) klaagster een factuur te zenden terwijl zij recht had op een toevoeging. Blijkens
de opdrachtbevestiging van 4 juli 2016 zou mr. A. trachten voor klaagster een toevoeging
te verkrijgen. Gezien haar inkomens- en vermogenspositie kwam klaagster daarvoor in
aanmerking. Klaagster wist niet beter dan dat er een toevoeging was aangevraagd en
verkregen. Zij heeft niet vernomen van mr. A. of de Raad voor Rechtsbijstand dat dit
niet het geval was. Ook heeft klaagster ten tijde van de werkzaamheden van mr. A.
geen tussentijdse nota’s of urenverantwoordingen ontvangen. Nadat mr. B. de zaak van
mr. A. had overgenomen heeft mr. B. een toevoeging voor klaagster verkregen. Al met
al mocht klaagster er op vertrouwen dat mr. A. een toevoeging had gekregen en hoefde
zij er geen rekening mee te houden dat zij een nota zou krijgen, al helemaal niet
na drie jaren.
b) klaagster onzorgvuldig en onheus te bejegenen. Verweerder heeft zonder aankondiging
of overleg na drie jaar een nota gezonden. Toen klaagster aangaf dat zij voor een
toevoeging in aanmerking kwam luisterde verweerder niet en reageerde bot en verdraaide
de situatie op het punt van de toevoegingsregels en de opdrachtbevestigingen. De handelwijze
van verweerder heeft klaagsters vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad en heeft
voor fysieke en mentale problemen gezorgd.
4 DEKENBEZWAAR 21-488
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
een incassoprocedure tegen mw. F. te starten hoewel hij geen recht heeft op betaling
en bovendien het financieel belang gering is.
Toelichting:
Mw. F. mocht er gelet op de opdrachtbevestiging van uitgaan dat zij in aanmerking
kwam voor een toevoeging. Het gaat niet aan om dan na vier jaar te sommeren tot betaling
van de werkzaamheden. Als mw. F. niet in aanmerking kwam voor een toevoeging had zij
maandelijks een nota dienen te ontvangen. Door zulks na te laten handelt een advocaat
in strijd met zijn zorgplicht volgens jurisprudentie van het Hof van Discipline.
Verweerder had ervan op de hoogte moeten zijn dat mw. F. in aanmerking kwam voor een
toevoeging. De hoogte van het gezamenlijke inkomen van haar en haar echtgenoot was
niet van belang. Bij een echtscheiding gaat het alleen om het eigen inkomen. Wel zou
zij een voorwaardelijke toevoeging hebben gekregen die door de zgn. resultaatsbeoordeling
alsnog ingetrokken had kunnen worden. Dat zou niet het geval zijn geweest zoals later
is gebleken bij de toevoeging van de opvolgend advocaat mr. B.
Verweerders stelling dat mw. F. niet voor een toevoeging in aanmerking kwam omdat
zaakcode P050 gehanteerd moest worden berust op een misverstand. Een toevoeging op
die basis kan niet aangevraagd worden voorafgaand aan een echtscheiding. Mr. A. heeft
die zaakcode ten onrechte ingevuld. Dat leverde een omzetting door de raad op in een
aanvraag P010. Verweerder behoorde dit te weten. Hoewel verweerder kennis heeft genomen
van het advies van de Raad voor Rechtsbijstand hierover, heeft hij de incassoprocedure
niet ingetrokken. Hij is niet voor rede vatbaar en volhardt tegen beter weten in ondanks
de schade die hij hiermee aanricht.
Verweerder handelt in strijd met art.46 Advocatenwet en de kernwaarden van art.10a,
in het bijzonder de waarde van (financiële) integriteit en Gedragsregel 18.
5 VERWEER IN ZAAK 21-489
Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
5.1
Klachtonderdeel a)
De nota van 3 juni 2020 is door verweerder terecht verzonden. Voor de werkzaamheden
waarvoor mr. A. opdracht had verkregen, heeft mr. A. geen toevoeging verkregen en
die kon zij ook niet verkrijgen. Zoals uit de opdrachtbevestiging d.d. 4 juli 2016
blijkt heeft klaagster rechtsbijstand verzocht ter zake van de advisering over een
echtscheidingsconvenant. Bovendien kwam klaagster niet in aanmerking voor een toevoeging
gelet op de wettelijke financiële grenzen omdat klaagster en haar echtgenoot nog fiscale
partners waren ten tijde van de opdracht. Dus dient klaagster het in de opdrachtbevestiging
vastgelegde honorarium en de kosten te betalen. Verweerder heeft geen bemoeienis gehad
met de toevoegingsaanvraag.
5.2
Ad klachtonderdeel b)
Verweerder ontkent geknoeid te hebben met het dossier, althans met de opdrachtbevestiging.
Het versturen van een nota voor werkzaamheden waarvoor geen toevoeging kon worden
verstrekt is geen tuchtrechtelijk vergrijp.
6 VERWEER IN ZAAK 21-488
Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd:
Verweerder heeft ingestemd met mediation door de deken in de klachtzaak 21-489. Op
12 maart 2021 heeft een eerste bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Vanaf dat moment
was deken niet langer deken maar mediator. Verweerder mocht ervan uitgaan dat de gangbare
uitgangspunten bij een mediationtraject in acht werden genomen. Het emailbericht van
7 mei 2021 kwam als een donderslag bij heldere hemel. De positie van de deken was
opeens van kleur verschoten. De deken heeft de mediation niet stop gezet.
Verweerder blijft van mening dat mevrouw F. niet voor een toevoeging in aanmerking
kwam.
De deken heeft zonder toestemming van verweerder het dossier van mevrouw F. aan haar
ter inzage gegeven.
7 BEOORDELING IN ZAAK 21-489
In deze zaak toetst de raad de klacht aan de norm die voortvloeit uit artikel 10a
sub d Advocatenwet waarin de kernwaarde van integriteit is geformuleerd, waarin mede
de eis besloten ligt van nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden.
Ook betrekt de raad bij de beoordeling Gedragsregel 18 waarin onder meer is vastgelegd
dat een advocaat verplicht is steeds met de cliënt te overleggen of deze in aanmerking
komt voor gefinancierde rechtshulp.
Klachtonderdeel a)
7.1 In dit onderdeel van de klacht verwijt klaagster dat verweerder haar ten onrechte
een factuur heeft gezonden voor de werkzaamheden van zijn voormalige kantoorgenoot
mr. A. omdat zij recht had op een toevoeging. De raad is van oordeel dat dit verwijt
terecht is. In de diverse door beide partijen overgelegde opdrachtbevestigingen is
zonder enig voorbehoud vastgelegd dat mr. A. voor klaagster een toevoeging zal aanvragen.
Voor het geval deze geweigerd zou worden of nadien zou worden ingetrokken zijn in
de opdrachtbevestigingen nadere afspraken gemaakt. Vast staat dat mr. A. vooral in
januari en februari 2017 werkzaamheden heeft verricht zoals het voeren van gesprekken
met klaagster en met klaagster en haar toenmalige echtgenoot. Ook heeft zij gecorrespondeerd
met de toenmalige echtgenoot over de boedelscheiding en over het feit dat als er geen
voortgang in de zaak zou volgen, mr. A. een echtscheidingsprocedure namens klaagster
zou aanspannen. Pas op 7 maart 2017 heeft mr. A. een toevoeging voor klaagster aangevraagd.
Noch op dat moment noch tevoren heeft mr. A. op enigerlei wijze met klaagster gecommuniceerd
over het al dan niet aanvragen van een toevoeging of het in rekening brengen van haar
werkzaamheden. Nadat de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. A. berichtte dat de adresgegevens
in de aanvraag niet klopte, heeft mr. A. nagelaten hierop te reageren, een rappèl
ten spijt. De vraag welke versie van de opdrachtbevestiging door klaagster is getekend
en wanneer acht de raad niet relevant evenmin als het betoog van verweerder dat klaagster
geen recht zou hebben gehad op een toevoeging. De afspraak was dat er voor klaagster
een toevoeging zou worden aangevraagd en dat is niet (correct) gebeurd. Er zijn vervolgens
werkzaamheden verricht zonder met klaagster te communiceren over de financiële gevolgen
daarvan. Dit kon verweerder uit het dossier van klaagster afleiden en daarom mocht
verweerder geen honorarium bij klaagster in rekening brengen. Bovendien heeft mr.
A. toegegeven dat zij per abuis geen toevoeging had aangevraagd. Door toch een factuur
aan klaagster te sturen heeft verweerder onbetamelijk gehandeld namelijk in strijd
met de zorgvuldigheid die in financiële zaken vereist is, zeker waar het kwesties
met betrekking tot gefinancierde rechtshulp betreft. De raad betrekt daar nog bij
dat vast is komen te staan dat klaagster wel degelijk recht had op een toevoeging.
Dat is gebleken uit het feit dat klaagsters opvolgend advocaat een toevoeging voor
klaagster heeft gekregen en dat deze toevoeging, ook na een resultaatsbeoordeling
en een controle in het kader van de High Trust regeling van de Raad voor Rechtsbijstand,
gestand is gedaan.
Ad klachtonderdeel b)
7.2 Verweerder heeft klaagster ruim drie jaren nadat mr. A. haar werkzaamheden had
beëindigd een factuur voor die werkzaamheden gezonden. Door dit zonder enige aankondiging
te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met een behoorlijke beroepsuitoefening.
Vervolgens heeft verweerder ondanks de door klaagster en haar advocaat naar voren
gebrachte bezwaren de incasso van de factuur voortgezet en klaagster daartoe gedagvaard.
Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur
zonder meer geschaad. Dit klachtonderdeel is gegrond.
8 BEOORDELING IN ZAAK 21-488
8.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerder de artikelen 46 en 10a Advocatenwet
en Gedragsregel 18 heeft geschonden, in het bijzonder door een incassoprocedure tegen
klaagster in de zaak met nummer 21-489 te starten voor een nota betreffende werkzaamheden
waarvoor verweerder geen recht op betaling heeft en waarvan het financiële belang
gering is.
8.2 De raad stelt voorop dat op grond van artikel 46 Advocatenwet een advocaat behoort
te handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.
8.3 In lijn met het oordeel van de raad in de zaak met nummer 21-489 acht de raad
het dekenbezwaar gegrond. Verweerder had in de gegeven omstandigheden geen recht om
een factuur aan klaagster te sturen. De afspraak was dat er een toevoeging zou worden
aangevraagd voor klaagster. Deze afspraak is niet gestand gedaan. De aanvraag van
7 maart 2017 kan als niet gedaan worden beschouwd nu ondanks een rappel van de Raad
voor Rechtsbijstand de aanvraag onvolledig/onjuist was ingediend. Ook is er op geen
enkele wijze met klaagster daarover gecommuniceerd, toen niet en later ook niet toen
verweerder een factuur zond voor de door mr. A. verrichte werkzaamheden. Verweerder
had dit uit het dossier van klaagster kunnen opmaken maar heeft er toch voor gekozen
een factuur te zenden. Dit is onbehoorlijk en daarmee is het bezwaar van de deken
terecht.
9 MAATREGEL in de zaken 21-489 en 21-488
9.1 Omdat verweerder ook ter zitting geen enkel inzicht toonde in het hem verweten
gedrag en hij het vertrouwen in de advocatuur terdege heeft geschaad, acht de raad
de maatregel van een berisping op zijn plaats.
10 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
10.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
10.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
10.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier
weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
10.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 10.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 21-488/AL/NN en 21-489/AL/NN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 10.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 10.4;
Aldus beslist door mr. mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus, H.J. Voors, G.N. Paanakker, P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 8 november 2021