ECLI:NL:TADRARL:2021:264 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-493

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:264
Datum uitspraak: 06-09-2021
Datum publicatie: 21-12-2021
Zaaknummer(s): 21-493
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Van een impliciete of expliciete bedreiging is geen sprake. Klacht voor het overige onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 september 2021

in de zaak 21-493/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. S.

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 3 juni 2021 met kenmerk 1319248, door de raad ontvangen op 3 juni 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klaagster is in een geschil verwikkeld (geweest) met L VOF over een vermeende vordering van L VOF op klaagster. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering ongegrond is, nu deze is gegrond op een verbintenis uit een overeenkomst die namens haar door een daartoe onbevoegde derde (dhr. H) is ondertekend.

1.2 Verweerder staat L VOF bij in dit geschil.

1.3 Op 9 oktober 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de advocaat van L VOF waarin onder meer is opgenomen:

“Cliënte handhaaft haar gedane voorstel van €18,75K tegen finale kwijting over en weer tot de eerder gestelde termijn van maandag a.s. 12:00 uur. Nadien zal de dagvaarding (tegen zowel uw cliënte als [dhr. H] – die overigens recent aan mij zeer interessante zaken in deze kenbaar heeft gemaakt) aangebracht worden en is het voorstel definitief van tafel.”

1.4 De gemachtigde heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“Cliënt heeft zich inmiddels beraden over voornoemde zeer opmerkelijke mededeling van u en cliënte acht uw handelwijze ter zake klachtwaardig (….). Genoemde mededeling komt op cliënte over als een expliciete (doch anders in ieder geval impliciete) bedreiging feitelijk inhoudende: dat indien niet wordt ingestemd met het schikkingsvoorstel van uw cliënte [L VOF] u c.q. uw cliënte “zeer interessante zaken die [dhr. H] aan u kenbaar heeft gemaakt” middels de processtukken of anderszins in de openbaarheid zullen brengen. Wellicht zult u in uw eventuele reactie aangeven (zie hierna) dat dit niet uw bedoeling is geweest, doch gezien de setting en teneur waarin u een en ander hebt medegedeeld, is een en ander zo door cliënte opgevat en kon dit redelijkerwijs ook zo door cliënte (en ieder ander redelijk handelend persoon) worden opgevat.”

1.5 Verweerder heeft bij e-mail van 20 november 2020 gereageerd en onder meer geschreven:

“De woorden: “die overigens recent aan mij zeer interessante zaken in deze kenbaar heeft gemaakt” zijn mijns inziens alles behalve bedreigend en ook zo in het geheel niet bedoeld. [Dhr. H] – die toch een sleutelrol heeft in dezen – heeft mij kort voor ons e-mail contact in een plaatsgevonden telefonisch onderhoud verklaard dat hij (weldegelijk) altijd heeft gehandeld met toestemming van uw cliënte en ook de centraal staande afspraak met cliënte heeft gemaakt. Informatie die ik tot dat moment niet eerder had. Uitdrukkelijk is de koppeling naar deze tussen partijen spelende kwestie (“in dezen”) gemaakt. Mijn opmerking waar u kennelijk over valt is in het geheel ook niet afhankelijk gesteld van een eventuele schikking.

Hoewel ik kan verklaren dat ik naar eer en geweten heb gehandeld (…) wil ik tot slot opmerken dat ik het natuurlijk wel vervelend vindt dat uw cliënte mijn bewoordingen aan u anders heeft opgevat dan bedoeld.”

1.6 Bij e-mail van 1 december 2020 heeft de gemachtigde van klaagster gereageerd en onder meer geschreven:

“Cliënte betwist de juistheid van uw e-mail d.d. 20 november 2020 (…) en acht uw stellingname terzake zowel ongeloofwaardig als in strijd met de waarheid. In uw e-mail koppelt u uw stellingname aan de woorden “in dezen”. De vraag die dan direct gesteld kan worden, luidt waarom u een en ander mededeelt in het kader van het handhaven van een schikkingsvoorstel (hetwelk natuurlijk volstrekt oneigenlijk is). Immers, als het er volgens u om zou gaan dat uw cliënt, [dhr. H], “kort voor ons e-mailcontact (van 9 oktober jl.) in een plaatsgevonden telefonisch onderhoud” aan u zou hebben verklaard dat hij wel degelijk altijd heeft gehandeld “met toestemming van de directie van [klaagster], is het de vraag waarom u hiervan dan niet gewoon expliciet melding heeft gemaakt in uw e-mail van 9 oktober jl.

Het antwoord op de vraag hangt samen met het feit dat uw mededeling zoals vermeld in uw e-mail “dat u die informatie tot dat moment (tot kort voor mijn e-mailcontact van 9 oktober jl. met u) niet eerder had” naar de mening van cliënte in strijd met de waarheid is en wederom klachtwaardig is, daar u nota bene zelf in de dagvaarding sub 1.12 hebt vermeld: “Thans heeft [dhr. H] in het plaatsgevonden telefonisch onderhoud met de advocaat van [L VOF] erkend dat hij altijd in opdracht of met toestemming van de directie [klaagster] te hebben gehandeld in relatie tot [L VOF]”, dit terwijl de dagvaarding nota bene op 2 oktober jl. bij cliënte is uitgebracht, derhalve minimaal 7 dagen voor uw e-mail van 9 oktober jl.

De conclusie luidt dan ook dat u dit telefoongesprek met [dhr. H] al reeds voor 2 oktober 2020 hebt gevoerd en dat u hiervan nota bene al melding had gemaakt in de dagvaarding. Cliënte acht uw stellingname en toelichting zoals vermeld in uw e-mail dan ook ongeloofwaardig en in strijd met de waarheid.”

1.7 Verweerder heeft bij e-mail van 14 december 2020 gereageerd en onder meer geschreven:

“In mijn eerdere e-mail van 20 november jl. heb ik u mijn zienswijze gegeven op de plaatsgevonden gebeurtenissen in dezen. Ter aanvulling hierop het volgende:

De te betekenen dagvaarding is door mij aan de deurwaarder gezonden op 17 september 2020. Hierin stond het huidige randnummer 1.12 nog niet opgenomen. Reden: ik had – ondanks het feit dat het dossier op dat moment al maanden liep – nog niet eerder contact kunnen krijgen met [dhr. H]. Dit contact heeft nadien plaatsgevonden (…). Als gevolg van dit contact eind september 2020 is de door mij aangepaste dagvaarding op 30 september 2020 opnieuw aan de deurwaarder gezonden, welke nadien tot betekening aan partijen is overgegaan.

Toen wij kort nadien met elkaar in overleg waren over het beproeven van een minnelijke regeling, was het mij in alle eerlijkheid ontschoten dat u natuurlijk al via uw cliënte in het bezit was gesteld van deze aangepaste dagvaarding, inclusief randnummer 1.12. In alle oprechtheid kan ik u (wederom) zeggen dat met de betreffende woorden alleen betrekking hadden op de mij kort voordien bekend geworden informatie van [dhr. H] Indien u mij naar aanleiding van de aan u toegezonden e-mail van 9 oktober 2020 gevraagd zou hebben wat ik bedoelde met de betreffende woorden. Dan had ik u toen hetzelfde antwoord gegeven als ik nu doe. Er is namelijk geen andere reden.”

1.8 Bij e-mail van 23 december 2020 heeft de gemachtigde van klaagster gereageerd en onder meer geschreven:

“In uw e-mail van 14 december jl. vermeldt u: “Toen wij kort nadien met elkaar in overleg waren over het beproeven van een minnelijke regeling was het mij in alle eerlijkheid ontschoten dat u natuurlijk al via uw cliënte in het bezit was gesteld van deze aangepaste dagvaarding”.  Cliënte acht ook deze stellingname en toelichting van u (…) ongeloofwaardig en in strijd met de waarheid.

Ik heb u op 8 oktober jl (14.49 uur) een e-mail toegezonden, welke e-mail als volgt begint: “(…) Met cliënte nam ik kennis van de dagvaarding die de deurwaarder namens uw cliënte (…) bij cliënte heeft uitgebracht, welke dagvaarding op 14 oktober a.s. op de rol staat bij de Rechtbank Oost-Brabant”. U hebt op 8 oktober jl. (20.51 uur) direct op mijn e-mail van 8 oktober jl. (14.59 uur) gereageerd waarbij uw antwoordmail begint met de volgende zin: “De inhoud van uw e-mail van vandaag besprak ik reeds met cliënte”.

Vervolgens hebt u mij een dag later op 9 oktober jl. (13.21 uur) uw e-mail toegezonden met daarin vermeld onder andere de navolgende klachtwaardige tekst: “Nadien zal de dagvaarding (tegen zowel uw cliënte als [dhr. H] – die overigens recent aan mij zeer interessante zaken in deze kenbaar heeft gemaakt) aangebracht worden en is het voorstel definitief van tafel”.

Blijkbaar wilt u thans middels uw e-mail van 14 december jl. aan cliënte doen voorkomen dat u ten tijde van het verzenden van uw e-mail van 9 oktober jl. mijn e-mail van 8 oktober jl. (welke u nota bene de dag daarvoor met uw cliënte besproken had), in welke e-mail ik ook gereageerd heb op de stellingen zoals vermeld in de dagvaarding, zou zijn vergeten, hetgeen cliënte wederom volstrekt ongeloofwaardig en in strijd met de waarheid acht.”

1.9 Op 12 januari 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

  1. Verweerder heeft de advocaat van klaagster op 9 oktober 2020 een e-mail gestuurd met daarin een zinsnede die naar stelling van klaagster overkomt als een expliciete (doch in ieder geval een impliciete) bedreiging, feitelijk inhoudende dat indien niet wordt ingestemd met het schikkingsvoorstel verweerder “zeer interessante zaken die [dhr. H] aan [verweerder] kenbaar heeft gemaakt” in de openbaarheid zal brengen.
  2. Verweerder heeft vervolgens in zijn e-mails van 20 november 2020 en 14 december 2020 stellingen ingenomen die zowel ongeloofwaardig als in strijd met de waarheid zijn.

3. VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. Verweerder stelt dat hij een concept dagvaarding heeft opgesteld en met zijn cliënt heeft besproken. Pas medio september 2020 heeft hij dhr. H telefonisch gesproken, die hem vertelde dat hij altijd in opdracht van of met toestemming van klaagster had gehandeld en klaagster hem uitdrukkelijk had verzocht daarover geen mededelingen te doen. Als gevolg van dit contact is de eerder opgestelde dagvaarding op dat moment door verweerder aangepast/aangevuld met randnummer 1.12. De aangevulde dagvaarding is daaropvolgend op 30 september 2020 aan de deurwaarder gezonden, die kort nadien tot betekening aan partijen is overgegaan. Verweerder heeft vervolgens overleg gehad met de gemachtigde van klaagster teneinde de mogelijkheid van een minnelijke regeling te beproeven. Verweerder heeft met de betreffende passage in zijn e-mail van 9 oktober 2020 alleen gedoeld op hetgeen dhr. H hem kort voordien over diens betrokkenheid in dezen kenbaar had gemaakt. Van een impliciete, laat staan expliciete bedreiging is geen sprake. Het al dan niet accepteren van de voorgestelde minnelijke regeling is op geen enkele wijze afhankelijk gesteld van deze bewoordingen. Het was verweerder ontschoten dat de gemachtigde al via zijn cliënt in het bezit was gesteld van de aangepaste dagvaarding, waarin ook de inhoud van de recente uitlatingen van dhr. H staan weergegeven. Tijdens het schrijven van de centraal staande e-mail en verweerders eerste reactie naar de gemachtigde is verweerder dat simpelweg ontschoten, aldus verweerder.

4. BEOORDELING

4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klaagsters verwijt is dat de betreffende passage in verweerders e-mail van 9 oktober 2020 overkomt als een expliciete (doch in ieder geval een impliciete) bedreiging.

4.3 De voorzitter overweegt dat het verweerder vrij staat om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt zolang de grenzen van de betamelijkheid niet worden overschreden. Daarvan is in dit geval geen sprake. De betreffende passage was wellicht onnodig, maar klaagster kan niet worden gevolgd in haar stelling dat sprake zou zijn van een impliciete of expliciete bedreiging. De gewraakte bewoordingen zijn op geen enkele wijze in verband gebracht met het al dan niet accepteren van de voorgestelde minnelijke regeling. Van een onbetamelijk handelen is dan ook geen sprake. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij in zijn e-mails van 20 november 2020 en 14 december 2020 stellingen heeft ingenomen die zowel ongeloofwaardig als in strijd met de waarheid zijn.

4.5 De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klaagster rust. Dat betekent in dit geval dat klaagster dient aan te tonen dat verweerders gewraakte stellingen in strijd met de waarheid zijn geweest en (dus) ongeloofwaardig. Voor dergelijk bewijs zijn de mening, het standpunt en/of de aannames van klaagster of een derde op zichzelf niet zonder meer voldoende. Het is aan klaagster de juistheid van haar stellingen met schriftelijke stukken te onderbouwen. Tegenover de gebrekkige onderbouwing van klaagster, staat de gemotiveerde betwisting en uitleg van verweerder dat (kennelijk) sprake is geweest van een misverstand, nu verweerder over het hoofd had gezien dat hij de van dhr. H verkregen informatie reeds via de aangepaste dagvaarding met klaagster en haar advocaat had gedeeld. Het is de voorzitter op grond van de overgelegde stukken niet gebleken dat de door verweerder ingenomen stellingen ongeloofwaardig en/of in strijd met de waarheid zijn gedaan. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.

Griffier                                                            Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. C.M. van de Kamp
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 6 september 2021