ECLI:NL:TADRARL:2021:257 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-358
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:257 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-07-2021 |
Datum publicatie: | 21-12-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-358 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de klachttermijn. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 12 juli 2021
in de zaak 21-358/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 16 april 2021 met kenmerk Z1218354/LF/SD, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft binnen de vennootschap van haar ex-echtgenoot (het huwelijk
is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 6 oktober 2010)
in eigen beheer ouderdomspensioen opgebouwd. In april 2013 heeft klaagster verweerder
verzocht een vordering aanhangig te maken tegen haar ex-echtgenoot en diens vennootschap,
strekkend tot verhaal van dit ouderdomspensioen en tot aanvullende pensioenverevening
in het kader van echtscheiding. Een conceptdagvaarding werd opgesteld.
1.2 In dezelfde tijd werd een alimentatievordering in behandeling genomen, in welke
procedure klaagster werd bijgestaan door mr. V.R. In die procedure heeft de ex-echtgenoot
van klaagster de pensioenvordering betrokken. Op 12 mei 2016 werd deze zaak behandeld
door het Gerechtshof. Partijen kwamen tot een regeling van alimentatie en pensioen
als neergelegd in het proces verbaal van de zitting. De pensioenvordering werd omgezet
in alimentatie. Nadien verkreeg klaagster informatie, inhoudende dat deze omzetting
voor klaagster nadelig uitpakte als gevolg van extra belastingheffing. Dat was voor
klaagster aanleiding om in december 2016 weer contact op te nemen met verweerder.
1.3 Op 20 juli 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder:
a) klaagster niet correct te adviseren over de overeenkomst met haar ex-partner
van 12 mei 2016;
b) namens klaagster een procedure te starten waarover de rechtbank in het vonnis
van 21 november 2018 opmerkte "dat deze procedure nagenoeg geen kans van slagen had".
3 VERWEER
3.1 De klacht ziet op verweerders handelen eind 2016, begin 2017 (namelijk in plaats
van te adviseren over revisierente klaagster betrekken in een onnodige procedure).
Dat is ruim drie jaar voor het indienen van de klacht, zodat klaagster daarin niet
ontvankelijk moet worden verklaard. Dat klaagster, naar zij stelt, pas in januari
2019 de ogen werden geopend doet daaraan niet af.
4 BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.1 Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of klaagster kan worden ontvangen
in haar zijn klacht.
4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de
voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop
van drie jaren na de dag waarop de klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van
het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten
redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter
zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in zijn
klacht.
4.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet correct heeft geadviseerd over
de overeenkomst met haar ex-partner en dat hij een procedure heeft gestart die nagenoeg
geen kans van slagen had. Uit de stukken is het de voorzitter gebleken dat het handelen
van verweerder waarover klaagster heeft geklaagd, heeft plaatsgevonden in de periode
eind 2016, begin 2017. Ook is gebleken dat klaagster in diezelfde periode van dat
handelen kennis heeft genomen. De klacht is pas ingediend op 20 juli 2020 en daarbij
buiten de genoemde termijn van drie jaar.
4.4 Voor zover klaagster heeft aangevoerd, dat zij pas op 27 januari 2019 bekend
is geworden met de gevolgen van het handelen van verweerder en daarmee een beroep
heeft willen doen op verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet,
slaagt dit beroep niet. Die bepaling bepaalt immers dat niet-ontvankelijkverklaring
achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas
na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. Dat is niet het geval;
de driejaarstermijn was op 27 januari 2019 nog niet verstreken. Bovendien heeft klaagster
ook niet binnen de in deze bepaling genoemde termijn van een jaar haar klacht ingediend.
4.5 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou
kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht
op grond van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling
van de klacht komt de voorzitter dus niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a
Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 12 juli 2021