ECLI:NL:TADRARL:2021:232 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-1014

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:232
Datum uitspraak: 13-09-2021
Datum publicatie: 16-11-2021
Zaaknummer(s): 20-1014
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in alle onderdelen ongegrond. Niet gebleken van het door verweerster rekenen van een (te) hoog uurtarief dat niet vooraf met klager overeengekomen is. Evenmin gebleken dat sprake is van excessief declareren en dat specialistische kennis was vereist. Het door verweerster laat reageren op klagers bezwaar is niet onbetamelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 13 september 2021
in de zaak 20-1014/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 7 april 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2    Op 21 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1110329/MV/SD van de deken ontvangen.
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 juli 2021. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager is in juli 2017 via Omnius bij verweerster terecht gekomen voor rechtsbijstand bij de ontbinding van een huurovereenkomst van een woning die in de nalatenschap van zijn overleden moeder viel. De opdrachtbevestiging dateert van 26 juli 2017, waarbij een uurtarief van € 185,- overeengekomen is.
2.3    In september 2017 heeft klager de samenwerking met verweerster beëindigd.
2.4    Klager is (vervolgens) verwikkeld geweest in een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn overleden moeder. Er was sprake van vier erfgenamen die het eens waren over de verkoop van onroerend goed, maar feitelijk werd de verkoop door één van de erfgenamen gefrustreerd. De betreffende erfgenaam woonde op dat moment in de woning krachtens een, kennelijk met erflater gesloten, huurovereenkomst.
2.5    Op 17 oktober 2017 is deze erfgenaam door klager, in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap, (mede namens de andere twee erfgenamen) gedagvaard en is onder meer gevorderd dat de rechtbank deze erfgenaam zal veroordelen tot medewerking aan de verkoop van het onroerend goed, dat een dwangsom zal worden opgelegd en dat de erfgenaam zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
2.6    Najaar 2018 heeft klager zich weer tot verweerster gewend voor (verdere) bijstand in dit geschil.
2.7    Bij factuur (20191802) gedateerd 12 oktober 2018 heeft verweerster klager een bedrag van € 166,50 (ex BTW) in rekening gebracht. Uit de bijgevoegde urenspecificatie volgt dat het uurtarief van verweerster € 185,- (ex BTW) bedraagt.
2.8    Op 8 januari 2019 heeft klager verweerster per e-mail het vonnis van de kantonrechter van 20 december 2018 (inzake de huurovereenkomst) gezonden en haar verschillende vragen gesteld naar aanleiding van dit vonnis.
2.9    Bij e-mail van 21 januari 2019 heeft verweerster klagers vragen beantwoord.
2.10    Op 7 februari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij verweerster klager heeft bijgestaan. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat partijen een schikking hebben getroffen, waarbij onder meer is overeengekomen dat het onroerend goed binnen een maand vrij van huur zal worden verkocht en dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
2.11    Bij factuur (20190433) gedateerd 25 februari 2019 heeft verweerster klager een bedrag van € 1.920,- (ex BTW) in rekening gebracht. Uit de bijgevoegde urenspecificatie volgt dat het uurtarief van verweerster € 200,- (ex BTW) bedraagt.
2.12    Op 15 maart 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerster het volgende geschreven:

“Naar aanleiding van ons telefonisch gesprek begin van de week m.b.t. bovengenoemd onderwerp en uw verzoek e.e.a. op schrift te stellen doe ik u hierbij in de bijlage mijn opmerkingen over de hoogte van de declaratie toekomen met het verzoek de declaratie nog eens te bekijken.”

In de bij de e-mail gevoegde bijlage heeft klager onder meer geschreven dat verweerster op twee verschillende momenten hetzelfde processtuk bestudeert en dat vervolgens twee keer in rekening brengt. Ook schrijft klager in deze bijlage dat verweerster feitelijk drie keer kosten voor bestudering van een en hetzelfde stuk in rekening brengt. Verder schrijft klager dat verweerster twee uren in rekening heeft gebracht voor de bestudering van de dagvaarding, terwijl dit in maximaal één uur had gekund, omdat een deel van de dagvaarding zag op een andere procedure. Klager heeft verweerster verzocht nogmaals naar deze punten te kijken.
2.13    Op 15 april 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“Bijgevoegd zend ik u mijn declaratie over de maand februari. Hierin heb ik een korting van € 150,00 verwerkt in verband met uw opmerking(en) op mijn vorige declaratie. Ik ga er vanuit dat ik u hiermee tegemoet ben gekomen.”

2.14    Op 29 april 2019 heeft klager hierop gereageerd en onder meer geschreven:

“Het is mij geenszins te doen om een korting te bedingen op de gefactureerde kosten. Ik constateer na bestudering van de facturen dat er teveel uren zijn gedeclareerd. Ik heb in mijn email van 15-03-2019 aangegeven waarom ik vind dat dat zo is. (…)

Ik verzoek u dan ook om hier nogmaals naar te kijken en dat u met mij tot de conclusie komt dat een vermindering van het aantal gedeclareerde uren van twee (2) redelijk is.”

2.15    Op 10 februari 2020 heeft verweerster in een e-mail aan klager gereageerd op klagers e-mail van 29 april 2019. Verweerster schrijft (gemotiveerd) dat zij het niet eens is met klagers standpunt, maar desondanks bereid is twee uren in mindering te brengen op de betreffende facturen.
2.16    Bij e-mail van 1 april 2020 heeft verweerster aan klager bevestigd dat er een betalingsregeling overeengekomen is.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a)    Een te hoog uurtarief te rekenen dat niet vooraf met hem is overeengekomen.
b)    Veel te veel te declareren.
c)    Pas 10 maanden later per e-mail van 10 februari 2020 te reageren op klagers klacht van 29 april 2019 met betrekking tot de declaraties.
d)    Na te laten klager duidelijk te maken dat zij niet gespecialiseerd is in het erfrecht en daarmee de kans aan klager te ontnemen op zoek te gaan naar een gespecialiseerd erfrecht advocaat.
e)    Niet deskundig te zijn waardoor klager schade heeft geleden en de proces- en advocaatkosten voor rekening van klager kwamen.
f)    Te verzuimen ter zitting een dwangsom te vorderen waardoor de schade nog meer opliep en klager een andere advocaat moest inhuren om nakoming van de ter zitting gemaakte afspraken (proces-verbaal van 7 februari 2019) te vorderen.
3.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a stelt klager dat hij met verweerster geen uurtarief van € 200,- overeengekomen is. De opdrachtbevestiging waarop verweerster zich beroept, dateert van juli 2017. Door het beëindigen van de opdracht door klager heeft die overeenkomst geen gelding meer. De opdracht die verweerster in 2018 aannam en het bijbehorende uurtarief, is niet vastgelegd.
3.3    Ter toelichting op klachtonderdeel b stelt klager dat verweerster meer uren in rekening heeft gebracht dan redelijkerwijs aan de zaak besteed konden en mochten worden. Klager stelt dat sprake is van excessief declareren, omdat slechts 41% van de stukken in de zaak betrekking heeft op de erfrechtkwestie en de overige stukken zien op de huurrechtzaak. Bestudering van het volledige dossier betekent dat verweerster 60% te veel heeft gedeclareerd, wat volgens klager excessief is.
3.4    Ter toelichting op klachtonderdeel c stelt klager dat verweerster heeft volstaan met het verlenen van een “korting” van € 150,-, zonder inhoudelijk in te gaan op zijn bezwaar bij e-mail van 15 maart 2019. Verweersters inhoudelijke reactie kwam niet eerder dan 10 februari 2020.
3.5    Ter toelichting op klachtonderdeel d stelt klager dat verweerster melding had moeten maken van het feit dat zij niet gespecialiseerd is in het erfrecht, zodat hij de gelegenheid had zich te wenden tot een gespecialiseerd advocaat. Klager heeft zich met zijn rechtshulpverzoek – betreffende huur- en erfrecht – gewend tot Omnius, wat leidde tot contact met verweerster. Klager mocht er dan ook vanuit gaan dat verweerster op beide gebieden gespecialiseerd was. Klager heeft de opdracht beëindigd en keerde later naar verweerster terug toen alleen de erfrechtskwestie nog speelde. Ook op dat moment had verweerster kunnen laten weten dat zij geen specialistische kennis op dat gebied had.
3.6    Ter toelichting op klachtonderdeel e stelt klager dat verweerster hem in het kader van de minnelijke regeling heeft vertegenwoordigd als erfgenaam en niet in zijn hoedanigheid van executeur. Dat had tot gevolg dat verweerster naliet te vorderen dat de wederpartij zou worden veroordeeld in de kosten, althans dat de kosten ten laste van de boedel zouden komen (zoals wel in de dagvaarding was gevorderd).
3.7    Ter toelichting op klachtonderdeel f stelt klager dat verweerster heeft nagelaten ter comparitie een dwangsom te vorderen, zoals in de dagvaarding wel was gebeurd. De comparitie eindigde in een minnelijke schikking, maar de wederpartij kwam de gemaakte afspraken niet na, zodat klager een advocaat moest inschakelen om nakoming te bewerkstelligen, hetgeen weer kosten voor klager met zich bracht.

4    VERWEER
4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2    Klager en verweerster hebben al voor indiening van de klacht een minnelijke regeling getroffen, waardoor het klager niet past hierover alsnog te klagen. Verweerster is klager tot tweemaal toe tegemoetgekomen naar aanleiding van zijn bezwaren tegen de facturen, om tot een nette afronding van de relatie te komen. Het is niet aan klager om te beoordelen wat verweerster wel of niet moest bestuderen. Van excessief declareren is dan ook geen sprake.
Klachtonderdeel c)
4.3    Verweerster heeft klagers e-mail niet gelezen als een verzoek om inhoudelijk te reageren. Zij had reeds een bedrag van € 150,- in mindering gebracht naar aanleiding van klagers bezwaren.
Klachtonderdelen d), e) en f)
4.4    Verweerster stelt dat specialisatie op het gebied van erfrecht niet als eis werd gesteld door klager. Klager heeft zijn verwijt dat verweerster ondeskundig was nooit eerder gemaakt en nu ook niet onderbouwd. Specialisatie was niet vereist, nu het vooral ging om de verdeling van een woning, meer een civielrechtelijk dan een erfrechtelijk vraagstuk.
4.5    Verweerster stelt dat er geen reden was een dwangsom te vragen, nu er geen reden was om aan te nemen dat de wederpartij de afspraken niet zou nakomen. In het kader van een schikking wordt bovendien zelden een dwangsom overeen gekomen. Klager heeft verweerster er bovendien niet over ingelicht dat de wederpartij de gemaakte afspraken niet naleefde. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat niet is gevraagd in de schikking op te nemen dat de proceskosten voor rekening van de wederpartij, dan wel voor rekening van de boedel zouden komen, aldus verweerster.

5    BEOORDELING
5.1    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld, Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.
Klachtonderdeel a)
5.2    Vaststaat dat verweerster in 2017 werkzaamheden voor klager heeft verricht op basis van een opdrachtbevestiging en een overeengekomen uurtarief (€ 185,-). Toen klager zich in het najaar van 2018 opnieuw tot verweerster wendde voor bijstand, is er geen nieuwe opdrachtbevestiging verstrekt. Naar het oordeel van de raad had verweerster de opdracht op dat moment (opnieuw) moeten bevestigen, inclusief vermelding van het uurtarief. De strekking van een opdrachtbevestiging is echter om discussie of onduidelijkheid te voorkomen en in deze kwestie was daarvan geen sprake. Verweersters uurtarief was op dat moment immers nog hetzelfde als een jaar eerder. Klager heeft de eerste factuur (van 12 oktober 2018) ook betaald, zonder protest of opmerkingen met betrekking tot het uurtarief. Dat verweerster geen nieuwe opdrachtbevestiging (inclusief uurtarief) heeft opgesteld in het najaar van 2018 is onder deze omstandigheden dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.3    Verweerster uurtarief is per 2019 kennelijk verhoogd naar € 200,-. Voor zover daar niet over naar klager is gecommuniceerd, geldt dat hij daarmee akkoord is gegaan door een betalingsregeling te treffen met betrekking tot de facturen uit 2019. Bovendien leidt de raad uit klagers e-mail van 15 maart 2019 af dat hij bekend en akkoord was met het uurtarief van € 200,-. Klager maakt in zijn e-mail immers verschillende opmerkingen over het aantal door verweerster bestede uren, maar maakt geen enkele opmerking over de hoogte van het uurtarief. Dat verweerster in 2019 een (te hoog) uurtarief heeft gerekend dat niet vooraf met klager overeengekomen is, is de raad gelet op het voorgaande niet gebleken.
5.4    De raad zal, gelet op het voorgaande, dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.5    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet oordeelt over declaratiegeschillen. Voor zover klager (enkel) stelt dat verweerster (veel) te veel heeft gedeclareerd, geldt dat de raad hier dan ook niet over kan oordelen. De tuchtrechter moet echter wel beoordelen of excessief is gedeclareerd. Of daarvan sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.6    De raad kan klager niet volgen in zijn stelling dat sprake is van excessief declareren. Klager stelt dat verweerster het volledige dossier, inclusief de huurrechtkwestie, heeft bestudeerd, terwijl dit niet nodig was. Als gevolg daarvan heeft zij 60% te veel gedeclareerd, aldus klager.
5.7    De raad constateert echter dat klager op 8 januari 2019 het vonnis in de huurrechtkwestie aan verweerster heeft gezonden en haar verschillende inhoudelijke vragen met betrekking tot die kwestie heeft gesteld. Verweerster heeft klagers vragen vervolgens beantwoord. Dat verweerster tijd heeft besteed aan de bestudering van de stukken in de huurrechtkwestie is dan ook niet onbegrijpelijk. Klagers stelling dat zij van die stukken geen kennis had hoeven nemen, is dan ook niet juist. Het is sowieso niet aan klager om te bepalen van welke stukken verweerster wel of geen kennis hoeft te nemen. Klager heeft zijn stelling dat sprake is van excessief declareren verder niet onderbouwd. Dat sprake is van excessief declareren is de raad dan ook niet gebleken.
5.8    Bovendien geldt dat klager een betalingsregeling met verweerster heeft getroffen en daarmee akkoord is gegaan met de opgestelde facturen. Dat hij de met verweerster getroffen betalingsregeling onder voorbehoud/protest is aangegaan, is door klager niet onderbouwd.
5.9    Ook dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.10    De raad overweegt dat verweerster natuurlijk eerder had kunnen reageren, maar dat haar late reactie, mede gelet op het feit dat ze op 15 april 2019 al wel gereageerd had, niet onbetamelijk is. Het had bovendien op de weg van klager gelegen om verweerster op zijn minst nog een keer om reactie te vragen. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen d), e) en f)
5.11    Nu al deze klachtonderdelen betrekking hebben op klagers verwijt dat verweerster niet over de vereiste specialistische kennis beschikte en de gevolgen daarvan, zal de raad deze onderdelen gezamenlijk behandelen.
5.12    De raad overweegt dat klager niet voldoende concreet heeft gemaakt dat een (erfrechtelijke) specialisatie vereist was. De erfdelen stonden immers vast en het was nog slechts een kwestie van verdeling. Ook heeft klager onvoldoende concreet gemaakt dat verweerster niet over de vereiste kennis en deskundigheid beschikte.
5.13    Op de zitting van 7 februari 2019 hebben klager en de wederpartij een schikking getroffen. Klager stelt dat de proceskosten en een dwangsom onderdeel van die schikking hadden moet zijn. De raad overweegt dat het gebruikelijk is bij een dergelijke regeling om de eigen (proces)kosten te dragen, zoals ook hier is gebeurd. Dat die kosten niet ten laste zijn gebracht van de wederpartij, leidt dan ook niet tot het oordeel dat verweerster in verzuim is geweest of onbetamelijk heeft gehandeld.
5.14    Met betrekking tot de dwangsom geldt dat het volgende. Het is niet ongebruikelijk dat bij een (op zitting bereikte) schikking geen dwangsom wordt overeengekomen, immers is de veronderstelling bij een regeling dat de betrokken partijen deze daadwerkelijk zullen nakomen opdat hun geschil daarmee ten einde komt. Klager heeft niet kunnen onderbouwen waarom er in dit geval aanleiding was om een dwangsom overeen te komen. Dat er achteraf onenigheid is geweest over de naleving van de schikking, maakt niet dat er op het moment van het schikking aanleiding was om een dwangsom  overeen te komen, nog daargelaten of daarover met de wederpartij overeenstemming bereikt had kunnen worden.
5.15    Gelet op het voorgaande zal de raad ook de klachtonderdelen d, e en f ongegrond verklaren.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2021.

Griffier                                        Voorzitter

Verzonden d.d. 13 september 2021