ECLI:NL:TADRARL:2021:227 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-895
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:227 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-10-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-895 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerder heeft voor klaagster opgetreden in drie kwesties. In de bewindstellingskwestie heeft verweerder de opdracht schriftelijk aan klaagster bevestigd en de werkzaamheden daarin op zorgvuldige wijze gedaan. Daarnaast acht de raad aannemelijk dat uit die opdrachtbevestiging ook de kwestie tot aansprakelijkheidstelling van de bewindvoerder van klaagster voortvloeide, zodat een aparte opdrachtbevestiging niet nodig was. In deze kwestie heeft verweerder voldoende voortvarend voor klaagster opgetreden en haar zorgvuldig bijgestaan. Verweerder mocht uit het handelen van klaagster afleiden dat hij ook haar belangen op toevoegingsbasis in de alimentatiekwestie mocht behartigen. Doordat de toevoeging kort daarna op verzoek van verweerder is ingetrokken omdat verweerder met zijn werkzaamheden voor klaagster stopte, had een schriftelijke opdrachtbevestiging geen meerwaarde meer. Klachten ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober
2021
in de zaak 20-895/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. M.
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 juni 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1194004 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 augustus 2021. Daarbij
waren klaagster en haar gemachtigde en verweerder aanwezig. Van de behandeling is
proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 In 2013 is klaagster onder beschermingsbewind geplaatst van een medewerker
bij C Bewindvoering.
2.2 Op 9 juli 2018 is klaagster door het Juridisch Loket doorverwezen naar verweerder.
In de doorverwijzing is onder meer vermeld:
“Omschrijving juridisch probleem
Klant staat onder bewind. Klant is gescheiden van ex-partner. Ex-partner heeft tijdens het huwelijk meerdere bedragen van de bankrekening opgenomen. Bewindvoerder heeft hier volgens klant niets aan gedaan.
Inhoud advies
Klant heeft meerdere klachten over de bewindvoerder. Klant wil van bewindvoerder wijzigen. Klant doorverwezen naar voorkeursadvocaat. (…).”
2.3 Op 20 juli 2018 heeft een eerste bespreking tussen klaagster en verweerder
plaatsgevonden.
2.4 Bij brief van 25 juli 2018 aan klaagster heeft verweerder de op 20 juli 2018
door klaagster aan hem verstrekte mondelinge opdracht bevestigd. Daarin staat vermeld
dat verweerder klaagster bijstand gaat verlenen door indiening van een verzoekschrift
tot opheffing van het beschermingsbewind. Ook heeft verweerder in die brief aan klaagster
laten weten dat hij, zoals op 20 juli 2018 was besproken, een toevoeging voor haar
had aangevraagd, dat die toevoeging inmiddels was verleend en een eigen bijdrage van
€ 143,- was vastgesteld. Verweerder heeft voor de eigen bijdrage van klaagster een
declaratie bijgevoegd.
2.5 Per e-mail van 2 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster gemeld dat hij
de opgevraagde stukken van de rechtbank had ontvangen en dat hij op basis daarvan
een concept-verzoekschrift had opgesteld tot opheffing van het bewind. Hij heeft klaagster
gevraagd om daarop te reageren en om hem de griffierechtkosten van € 79,- te betalen.
2.6 Bij brief van 9 augustus 2018 heeft de bewindvoerder van klaagster het volgende
aan het bewindsbureau van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel (hierna: de
kantonrechter) laten weten:
“In het bovengenoemde dossier bericht ik u dat [klaagster] mij telefonisch te kennen heeft gegeven het beschermingsbewind te willen laten opheffen.
[Klaagster] woont sinds enige tijd weer zelfstandig en wil ook haar financiën weer zelfstandig oppakken. Ik wil het verzoek van [klaagster] daarom steunen en ga akkoord met het opheffen van het bewind.
Hierbij verzoeken wij u gezamenlijk om het ten aanzien van [klaagster] uitgesproken beschermingsbewind op te heffen.”
Klaagster heeft deze brief niet medeondertekend.
2.7 Op 17 augustus 2018 is ter griffie van de kantonrechter het door verweerder
namens klaagster ingediende verzoekschrift tot opheffing bewind ontvangen.
2.8 Bij beschikking van 4 september 2018 heeft de kantonrechter op basis van de
stukken - het verzoekschrift van klaagster en de brief van 9 augustus 2018 van de
bewindvoerder - het bewind over de goederen van klaagster per direct opgeheven. Verweerder
heeft klaagster hierover bij brief van 11 september 2018 ingelicht.
2.9 Bij brief van 25 oktober 2018 heeft een medewerker van het bewindsbureau van
de rechtbank aan klaagster verzocht om de door de voormalige bewindvoerder opgestelde
eindafrekening voor akkoord te ondertekenen.
2.10 Bij brief van 24 januari 2019 is klaagster door een medewerker van het bewindsbureau
van de rechtbank opgeroepen voor een gesprek op 7 februari 2019 met twee (juridisch)
medewerkers van het bewindsbureau om de eindafrekening inzake het bewind toe te lichten.
2.11 In februari 2019 heeft klaagster telefonisch contact gezocht met verweerder
over de aansprakelijkheidstelling van haar voormalige bewindvoerder.
2.12 Bij brief van 21 februari 2019 heeft verweerder aan klaagster laten weten
dat zij zelf waarschijnlijk ook al van de Raad voor Rechtsbijstand heeft vernomen
dat weer een toevoeging is verleend in de aansprakelijkheidskwestie, haar eigen bijdrage
op € 145,- is bepaald en klaagster contact kon opnemen voor het maken van een afspraak.
2.13 Bij brief van 22 februari 2019 heeft een medewerker van het bewindsbureau
aan klaagster laten weten dat klaagster al tweemaal een gesprek over de eindafrekening
van de voormalige bewindvoerder had afgezegd en telefonisch op 18 februari 2019 ook
het op 28 februari 2019 geplande derde gesprek. In dat gesprek had klaagster meegedeeld
dat zij een advocaat had ingeschakeld. Aan klaagster is daarop door de medewerker
verzocht om binnen twee weken bewijsstukken toe te sturen waaruit de aansprakelijkheid
van de voormalige bewindvoerder en de door klaagster geleden schade zou kunnen blijken.
Indien die informatie niet tijdig werd ontvangen, zou het dossier door de kantonrechter
worden gesloten.
2.14 Op 6 maart 2019 heeft verweerder met klaagster een bespreking op kantoor gehad
over de aansprakelijkheidskwestie van haar voormalig bewindvoerder.
2.15 Op 19 maart 2019 heeft de kantonrechter de eindverantwoording van de voormalige
bewindvoerder van klaagster goedgekeurd en het dossier gesloten.
2.16 Bij brieven van 22 en 25 maart 2019 heeft verweerder namens klaagster aan
de voormalige bewindvoerder een aantal vragen en onvolkomenheden voorgelegd. Wegens
uitblijven van een reactie heeft hij de voormalige bewindvoerder gerappelleerd.
2.17 Bij brief van 13 mei 2019 aan verweerder heeft de voormalige bewindvoerder
inhoudelijk gereageerd op zijn brief van 22 maart 2019 en stukken bijgevoegd. Deze
brief is daarna tussen klaagster en verweerder op 9 juli 2019 bij verweerder op kantoor
besproken. Ook is daarna telefonisch veelvuldig overleg tussen hen geweest.
2.18 Op 9 oktober 2019 heeft een bespreking tussen verweerder en klaagster bij
haar thuis plaatsgevonden.
2.19 Bij brief van 25 november 2019 heeft verweerder de voormalige bewindvoerder
aansprakelijk gesteld voor de schade die klaagster had ondervonden en zou kunnen ondervinden
van fouten die de bewindvoerder tijdens haar aanstelling had gemaakt. Daarbij heeft
verweerder de voormalige bewindvoerder verweten dat zij heeft nagelaten om, ondanks
sommatie van de SVB, tijdig voor augustus 2016 een in 2015 gemelde betalingsachterstand
van klaagster in te lopen. Daardoor heeft klaagster het predicaat ‘schuldig nalatig’
gehouden met een strafkorting van 2% op haar toekomstige maandelijkse AOW-uitkering
tot gevolg. Ook is de bewindvoerder verweten dat zij bij aanvraag van zorg- en huurtoeslag
2018 geen rekening heeft gehouden met de alimentatie-inkomsten van klaagster.
2.20 In haar brief van 20 december 2019 aan verweerder heeft de voormalige bewindvoerder
de aansprakelijkheid niet erkend maar wel toegezegd om de brief door te sturen naar
haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
2.21 Op 20 februari 2020 heeft klaagster van de SVB een vooraankondiging ontvangen
van haar AOW-uitkering met toepassing van een strafkorting van 2% wegens onbetaalde
premies in het verleden.
2.22 Bij brief van 31 maart 2020 heeft de voormalige bewindvoerder nog inhoudelijk
gereageerd op de brief van verweerder van 25 november 2019. Daarin heeft zij elke
aansprakelijkheid afgewezen. Ten aanzien van de kwestie met de SVB heeft zij geschreven:
“In 2016 is [klaagster] gestart met het saneren van haar schulden. In de schuldenregeling via de gemeente [Z] zijn ALLE belastingschulden meegenomen. Ik kan mij voorstellen dat SVB niet op de hoogte is gesteld van de sanering van de belastingschuld. [Klaagster] zou de SVB kunnen verzoeken om een herbeoordeling en daarbij aangeven dat de betreffende schuld is gesaneerd. De strafkorting van 2% zou dan moeten vervallen.”
2.23 In zijn brief van 3 april 2020 heeft verweerder aan klaagster de brief van
31 maart 2020 doorgestuurd en klaagster voorgesteld om navraag te doen bij de SVB
over de door de voormalige bewindvoerder voorgestelde herbeoordeling van de strafkorting.
2.24 Blijkens een door klaagster overgelegde brief van 7 april 2020 heeft verweerder
een concept-dagvaarding in de aansprakelijkheidskwestie aan haar gestuurd met een
verzoek om reactie.
2.25 Bij brief van 22 april 2020 heeft de advocaat van de ex-man aan klaagster
aangekondigd dat een verzoekschrift tot nihilstelling van de partneralimentatie bij
de rechtbank zal worden ingediend. Klaagster is meegedeeld dat zij vanaf 1 mei 2020
geen partneralimentatie meer zal ontvangen. Ook is klaagster gevraagd om daarmee in
te stemmen of anders een advocaat in te schakelen.
2.26 Op 29 april 2020 heeft de advocaat van haar ex-man aan klaagster het op die
dag ingediende verzoekschrift tot nihilstelling partneralimentatie laten bezorgen.
Klaagster heeft hierover telefonisch contact met verweerder gehad.
2.27 Per e-mail van 30 april 2020 heeft de advocaat van de ex-man van klaagster
op verzoek van klaagster de stukken in de alimentatiekwestie aan verweerder gestuurd.
2.28 In mei 2020 heeft verweerder namens klaagster C Bewindvoering gedagvaard voor
de handelskamer van de rechtbank.
2.29 Verweerder heeft een toevoeging voor klaagster aangevraagd voor de alimentatiekwestie.
Deze toevoeging is verleend met oplegging van een eigen bijdrage van € 826,-. Op verzoek
van klaagster heeft verweerder deze toevoeging daarna ingetrokken.
2.30 Verweerder heeft zich als advocaat van klaagster aan haar zaken onttrokken.
2.31 De procedure bij de rechtbank tegen de bewindvoerder is op verzoek van klaagster
doorgehaald.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en zoals ter zitting van de raad gebleken,
in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet door:
a) een toevoeging aan te vragen en een verzoek tot opheffing van het bewind over
de goederen van klaagster in te dienen, zonder een daartoe verstrekte opdracht;
b) onvoldoende voortvarend, zonder schriftelijke opdracht en zonder een plan van
aanpak pas begin 2019 een toevoeging aan te vragen voor de aansprakelijkheidsstelling
van de bewindvoerder van klaagster, terwijl daarvoor al in juli 2018 opdracht was
gegeven;
c) een toevoeging aan te vragen in de alimentatiekwestie tegen de ex-man van klaagster,
zonder een daartoe verstrekte opdracht.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster
heeft gehandeld en heeft in dat kader onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Op 25 juli 2018 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat hij voor haar
een verzoek tot opheffing van het bewind zou indienen. Ook heeft hij aan klaagster
de nota voor de eigen bedrage gestuurd. Op 2 augustus 2018 heeft hij aan klaagster
een concept-verzoekschrift gestuurd. Op 9 augustus 2018 heeft de bewindvoerder op
eigen initiatief, kennelijk na een telefoontje van klaagster, aan de rechtbank laten
weten met opheffing van bewind over klaagster in te stemmen. Op 17 augustus 2018 heeft
verweerder met instemming van klaagster het verzoekschrift ingediend. De kantonrechter
heeft bij beschikking van 4 september 2018 op basis van zijn verzoekschrift en de
reactie van de bewindvoerder het bewind over het vermogen van klaagster opgeheven.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder betwist gemotiveerd dat hij zonder opdracht van klaagster en ook
onvoldoende voortvarend is opgetreden in de aansprakelijkheidstellingskwestie van
de bewindvoerder.
4.4 Volgens verweerder vloeide de opdracht van klaagster tot aansprakelijkheidsstelling
van de bewindvoerder voort uit de eerdere opdracht zoals aan haar bevestigd op 25
juli 2018. Een aparte opdrachtbevestiging was daarvoor niet nodig. In overleg met
klaagster heeft hij voor die andere werkzaamheden opnieuw een toevoeging aangevraagd.
Die is verleend en door klaagster is de opgelegde eigen bijdrage betaald. Klaagster
heeft zich daar ook niet over beklaagd. De inhoudelijke reactie van de bewindvoerder
van 31 maart 2020 heeft hij uitgebreid met klaagster besproken. Ondanks zijn advies,
en ook van de bewindvoerder in haar brief, om contact met het SVB op te nemen om een
herbeoordeling van de aangekondigde strafkorting te vragen, heeft klaagster dat niet
willen doen. Zij heeft hem uitdrukkelijk opgedragen om de dagvaarding van de bewindvoerder
uit te brengen. Dat heeft hij begin mei 2020 gedaan. Ook door toedoen van klaagster,
die niet altijd wilde meewerken of adviezen wilde opvolgen, heeft hij deze tweede
kwestie voldoende voortvarend gedaan. Dat was volgens verweerder geen zinloze procedure
omdat de SVB over de later opgelegde strafkorting met de bewindvoerder heeft gecorrespondeerd,
waardoor de fout kon zijn ontstaan.
4.5 Ter zitting van de raad heeft hij deze gang van zaken nog nader toegelicht.
Klachtonderdeel c)
4.6 Verweerder betwist dat hij zonder opdracht de alimentatiekwestie voor klaagster
is gaan doen en heeft zijn verweer, ook ter zitting van de raad, als volgt toegelicht.
4.7 Tijdens de behandeling van de aansprakelijkheidskwestie heeft klaagster eind
april 2020 een brief van de advocaat van haar ex-man ontvangen over de nihilstelling
per 1 mei 2020 van de partneralimentatie. Naar aanleiding daarvan heeft zij telefonisch
contact met hem opgenomen en hem tijdens dat gesprek gevraagd om ook de alimentatiekwestie
voor haar te doen. Tijdens een telefoongesprek kort daarna heeft klaagster hem gevraagd
of hij de stukken van de advocaat van haar ex-man al had ontvangen. Dat was niet het
geval. Diezelfde dag, op 30 april 2020, heeft verweerder die stukken op verzoek van
klaagster alsnog per e-mail van de advocaat van de ex-man van klaagster ontvangen.
Meteen daarna heeft verweerder een toevoeging voor klaagster aangevraagd. Dat had
hij toen niet met klaagster overlegd, maar hij ging er vanuit dat hij na de mondeling
van klaagster verkregen opdracht ook voor deze derde kwestie een toevoeging mocht
aanvragen. Gezien de aangekondigde nihilstelling per 1 mei 2020 was er haast bij.
De Raad van Rechtsbijstand heeft de toevoeging toegekend met oplegging van de hoogste
eigen bijdrage van € 826,- aan klaagster. Nog voordat hij die eigen bijdrage in rekening
had kunnen brengen, heeft klaagster hem telefonisch laten weten dat hij haar door
het aanvragen van een toevoeging op kosten had gejaagd terwijl nog geen procedure
liep. Klaagster heeft het vertrouwen in hem opgezegd en hem uitdrukkelijk verzocht
om de toevoeging in te trekken. Dat heeft hij gedaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen was volgens verweerder dan ook geen sprake.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak staat de vraag centraal of verweerder de drie zaken van klaagster
heeft behandeld op basis van een daartoe verstrekte opdracht en met voldoende zorg
voor de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
5.2 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de
kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij
deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor
de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de
advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes
waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de
eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel
46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels
gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel
van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel
16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte
dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van
misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken
schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
5.5 Aan de hand van deze maatstaf zal de raad beoordelen of verweerder klaagster
naar behoren heeft bijgestaan.
Klachtonderdeel a)
5.6 Op basis van de stukken, voor zover relevant opgenomen onder de feiten, en
het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerder van klaagster de
opdracht heeft gekregen om een verzoekschrift tot opheffing van het bewind over haar
goederen in te dienen. Verweerder heeft de daartoe door klaagster op 20 juli 2018
mondeling verstrekte opdracht op 25 juli 2018 schriftelijk aan haar bevestigd en daarin
gemeld dat de besproken toevoegingsaanvraag al was verleend. Voor zover klaagster
op eigen initiatief in die periode ook aan de bewindvoerder heeft gevraagd om in te
stemmen met opheffing van het bewind, is dat buiten verweerder omgegaan. Verweerder
heeft zijn opgedragen werkzaamheden in deze kwestie naar het oordeel van de raad ook
op zorgvuldige wijze voor klaagster gedaan. Op 2 augustus 2018 heeft hij het concept-verzoekschrift
aan klaagster gestuurd en het definitieve verzoekschrift op 17 augustus 2018 bij de
kantonrechter ingediend. Doordat de bewindvoerder op 9 augustus 2018 op verzoek van
klaagster aan de kantonrechter heeft laten weten in te stemmen met opheffing van het
bewind, heeft de kantonrechter al op 4 september 2018 het verzoek van klaagster in
haar belang toegewezen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder
is dan ook geen sprake, zodat klachtonderdeel a) ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.7 Ter zitting van de raad heeft verweerder zijn verweer als volgt nader toegelicht.
5.8 Tijdens de eerste contacten heeft verweerder met klaagster besproken dat de
bewindvoerder mogelijk fouten had gemaakt, zoals klaagster zelf ook aangaf, maar dat
dat nog wel onderzocht moest worden. Daarop heeft klaagster volgens verweerder duidelijk
gemaakt dat ze ook wel van het bewind af wilde. Met klaagster is toen als stappenplan
afgesproken dat verweerder eerst een verzoekschrift tot opheffing van het bewind zou
indienen, dat gewacht zou worden op de beslissing van de kantonrechter daarop. Bij
toewijzing zouden verweerder en klaagster de uitkomst van de ambtshalve rekening en
verantwoording van de bewindvoerder aan de kantonrechter afwachten. Daaruit zouden
eventueel door de bewindvoerder concreet gemaakte fouten kunnen blijken. Vervolgens
zou samen met klaagster besproken worden of een eventuele aansprakelijkheidstelling
van de bewindvoerder een optie was. Volgens verweerder heeft klaagster met dit plan
van aanpak ingestemd en heeft hij de daartoe gegeven opdracht vastgelegd in zijn
opdrachtbevestiging van 25 juli 2018 aan klaagster. Pas later, in november 2019, heeft
hij de opdracht van klaagster gekregen om de bewindvoerder ook aansprakelijk te stellen.
Dat vloeide voort uit de eerder opdracht van juli 2018 van klaagster, aldus verweerder.
5.9 Op grond van het gemotiveerde verweer en de stukken, voor zover relevant opgenomen
onder de feiten, en het verhandelde ter zitting, is de raad van oordeel dat aannemelijk
is dat verweerder in opdracht van klaagster eerst de opheffing van het bewind heeft
verzocht en nadat dat is toegewezen, tot aansprakelijkheidsstelling van de bewindvoerder
is overgegaan. Dat verweerder daarvoor niet alsnog een aparte schriftelijke opdrachtbevestiging
aan klaagster heeft gestuurd, is niet onlogisch omdat deze opdracht naar het oordeel
van de raad voortvloeide uit de in juli 2018 ook volgens klaagster al daarover gemaakte
afspraken.
5.10 Verweerder heeft naar het verdere oordeel van de raad zijn werkzaamheden in
de aansprakelijkheidskwestie voldoende voortvarend voor klaagster gedaan. Daarbij
zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang gebleken.
5.11 Bij beschikking van 4 september 2018 is het bewind van klaagster opgeheven.
De bewindvoerder van klaagster heeft daarna rekening en verantwoording afgelegd bij
de kantonrechter. Pas op 19 maart 2019 is dat goedgekeurd. Door de weigerachtige houding
van klaagster om daaraan haar goedkeuring te geven, heeft dat langer geduurd. Na diverse
gesprekken met klaagster heeft verweerder vervolgens op 22 en 25 maart 2019 brieven
aan de bewindvoerder gestuurd. Daarop is op 13 mei 2019 door de bewindvoerder gereageerd.
Op 25 november 2019 heeft verweerder in opdracht van klaagster de aansprakelijkheidstelling
aan de bewindvoerder verstuurd. Na een afwijzing van de aansprakelijkheid bij mail
van 20 december 2019 heeft de bewindvoerder pas op 31 maart 2020 alsnog inhoudelijk
gereageerd op de mail van verweerder van 25 november 2019. Op 3 april 2020 heeft hij
die e-mail aan klaagster doorgestuurd en haar voorgesteld om navraag te doen bij de
SVB om de op 20 februari 2020 aangekondigde strafkorting op haar AOW-uitkering te
laten herbeoordelen, zoals de bewindvoerder had voorgesteld. Onweersproken is door
verweerder gesteld dat klaagster die herbeoordeling niet wilde aanvragen, maar verweerder
heeft gevraagd om tot dagvaarding van de bewindvoerder over te gaan. Dat heeft verweerder
begin mei 2020 namens klaagster ook gedaan.
5.12 Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, is de raad
van oordeel dat verweerder klaagster in de aansprakelijkheidskwestie naar behoren
heeft bijgestaan zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft dan ook
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld, zodat klachtonderdeel
b) ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder uit het handelen van klaagster
mogen afleiden dat hij ook haar belangen op toevoegingsbasis mocht behartigen in de
alimentatiekwestie van haar ex-man. Klaagster heeft immers, zo blijkt uit de overgelegde
e-mails en uit haar bevestiging ter zitting, zelf om toezending van de relevante stukken
door de advocaat van haar ex-man aan verweerder gevraagd en daarmee die suggestie
zelf gewekt. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat hij door de urgentie
van de alimentatiekwestie na ontvangst van de stukken snel een toevoeging voor klaagster
heeft aangevraagd en aan een schriftelijke bevestiging van de opdracht niet meteen
is toegekomen. Alhoewel schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken van een advocaat
verwacht wordt om misverstanden met de cliënt te voorkomen, is in de door verweerder
geschetste omstandigheden begrijpelijk dat hij niet alsnog aan klaagster een opdrachtbevestiging
heeft gestuurd. Klaagster heeft na kennisname van de snel verleende toevoeging met
een hoge eigen bijdrage aan verweerder gevraagd om die toevoeging in te trekken en
heeft het vertrouwen in verweerder opgezegd. Verweerder heeft de toevoeging ingetrokken
en zijn werkzaamheden voor klaagster daarna gestopt. Een opdrachtbevestiging had toen
al geen meerwaarde meer.
5.14 Op grond van het voorgaande is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen
door verweerder jegens klaagster geen sprake geweest. Ook klachtonderdeel c) wordt
ongegrond verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 11 oktober 2021