ECLI:NL:TADRARL:2021:226 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-847
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:226 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-09-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-847 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klaagster wordt door de raad ontvankelijk geoordeeld in haar klacht omdat zij daarbij belang heeft als medebestuurder van de vennootschap, waarbij verweerder door de Ondernemingskamer is aangesteld als tijdelijk (mede)bestuurder. Voldoende verwevenheid tussen het verweten handelen van verweerder als bestuurder met zijn praktijkuitoefening als advocaat, zodat het handelen van verweerder aan artikel 46 Advocatenwet is getoetst. Door het als bestuurder overboeken van gelden van de vennootschap naar de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor waar hij werkzaam is, is sprake geweest van een misdraging door verweerder waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd. Voor het tijdelijk veiligstellen van die gelden voor klaagster had verweerder andere opties gehad. Geen strijd met het derde lid van artikel 6:22 Voda omdat niet is gesteld of gebleken dat verweerder tevens bestuurder van de Stichting Derdengelden van zijn kantoor was. In zoverre is de klacht gegrond. Verweerder mocht op basis van de beschikking van de Ondernemingskamer zijn declaraties als zelfstandig bevoegd bestuurder, zonder goedkeuring van onder meer klaagster, overboeken naar zijn advocatenkantoor. De raad legt aan verweerder geen maatregel op omdat hij heeft erkend dat hij een onjuiste keuze heeft gemaakt in de hectiek van dat moment en van slechte intenties geen sprake lijkt te zijn geweest. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 september
2021
in de zaak 20-847/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. van de S.
over
verweerder
gemachtigde: mr. Ten D.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 9 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1131130 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 augustus 2021. Daarbij
waren klaagster en haar gemachtigde en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van
de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Bij beschikkingen van 5 en van 8 april 2019 heeft de Ondernemingskamer verweerder
benoemd tot tijdelijk bestuurder van [C] B.V. (hierna: C B.V.) vanwege ruzie tussen
de drie zittende bestuurders van C B.V, waaronder klaagster. De Ondernemingskamer
heeft daarin ook bepaald dat verweerder als bestuurder een beslissende stem in het
bestuur van C B.V. heeft, zelfstandig bevoegd is om C B.V. te vertegenwoordigen en
dat zijn salaris en kosten ten laste van C B.V. komen.
2.2 Op 28 februari 2020 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van
C B.V. een bedrag van € 47.000,- en een bedrag van € 6.000,- van twee verschillende
rekeningen van C B.V. overgeboekt naar de Stichting derdengelden van het advocatenkantoor
waar hij werkzaam is. Bij de overboekingen is als omschrijving vermeld: “Tijdelijk
veiligstellen gelden”.
2.3 Op 10 maart 2020 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van C
B.V. op zijn advocatenbriefpapier aan een medewerker van het advocatenkantoor, in
cc aan de twee andere bestuurders van C B.V., het volgende geschreven:
“Kun jij via de administratie van [naam advocatenkantoor] regelen dat per omgaande het geld dat op onze derdengeldrekening staat wordt terugbetaald naar [C B.V.], nu we gisteren van de accountmanager van de Rabobank, de heer [naam], gehoord hebben dat de pas van [klaagster] is geblokkeerd. (…).”
2.4 Op 11 maart 2020 zijn van de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor
van verweerder een bedrag van € 47.000,- en een bedrag van € 6.000,- overgemaakt naar
twee verschillende rekeningen van C B.V. Bij deze overboekingen is als omschrijving
vermeld: “Terugboeken gelden na veiligstellen”
2.5 Op 13 maart 2020 heeft verweerder een declaratie voor zijn werkzaamheden als
bestuurder van C B.V. ter hoogte van € 6.050,- van een rekening van C B.V. overgemaakt
naar de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor.
2.6 Op 31 maart 2020 heeft verweerder een tweede declaratie voor zijn werkzaamheden
als bestuurder van C B.V. ter hoogte van € 16.469,31 van een rekening van C B.V. overgemaakt
naar de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) op 28 februari 2020 bedragen over te maken van C B.V. naar de bankrekening van
de Stichting Derdengelden van zijn advocatenkantoor met de omschrijving ‘Tijdelijk
veiligstellen gelden’, waarmee hij zonder noodzaak en met onjuiste verdachtmakingen
over klaagster richting de bank onbetamelijk en in strijd met artikel 6:22 lid 3 Voda
heeft gehandeld door die gelden op de derdengeldenrekening te parkeren;
b) op 13 en 31 maart 2020 van de rekening van C B.V. zijn eigen declaraties te
betalen aan de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor, zonder die declaraties eerst
aan de medebestuurders - waaronder klaagster - voor commentaar voor te leggen, waardoor
hij niet als een betamelijk advocaat heeft gehandeld.
4 VERWEER
4.1 Ter zitting van de raad heeft verweerder als primair verweer aangevoerd dat
klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht wegens het ontbreken
van een eigen rechtstreeks belang daarbij. Ter onderbouwing daarvan is door verweerder
aangevoerd dat klaagster als medebestuurder van C B.V. juist belang had bij zijn nu
verweten handelen als tijdelijk bestuurder van die vennootschap. Alleen de emotionele
gevoelens van klaagster over de persoon van verweerder zijn ontoereikend om daaruit
een persoonlijk belang van klaagster bij de klacht af te leiden, aldus verweerder.
4.2 Voor zover de raad het primaire verweer verwerpt, heeft verweerder inhoudelijk
het volgende aangevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.3 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad erkend dat hij als tijdelijk
bestuurder op 28 februari 2020 de gelden van C B.V. niet had mogen overmaken naar
de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Hij heeft in dat kader nog toegelicht
dat hij zich dat pas achteraf heeft gerealiseerd. Op het moment van de overboeking
was zijn verhouding met klaagster dusdanig geëscaleerd dat hij zich, in afwachting
van de blokkade van haar bankpas van C B.V., genoodzaakt voelde om de betreffende
gelden snel maar tijdelijk veilig te stellen voor haar. Daarbij heeft ook meegespeeld
dat klaagster al eerder, zonder toestemming van de andere bestuurders, gelden van
C B.V. had overgeboekt naar een rekening van haar echtgenoot. Verweerder wilde dat
voorkomen en heeft gehandeld zoals door hem gedaan in het belang van C B.V.
Klachtonderdeel b)
4.4 Volgens de uitspraken van de Ondernemingskamer van 5 en 8 april 2019 was hij
als aangesteld bestuurder zelfstandig bevoegd om facturen te betalen van de rekening
van C B.V.. Zonder restrictie heeft de Ondernemingskamer ook bepaald dat zijn salaris
ten laste van C B.V. kwam. Zonder toestemming van de andere bestuurders mocht verweerder
dan ook zijn eigen facturen overboeken van de rekeningen van C B.V. naar de kantoorrekening
van zijn advocatenkantoor. Daarbij merkt verweerder nog op dat hij, zonder daartoe
gehouden te zijn, de kosten van zijn werkzaamheden in het kader van de transparantie
voor betaling ervan aan de orde heeft gesteld tijdens bestuursvergaderingen van C
B.V. en dat die facturen in de administratie van C B.V. zijn verwerkt. Dat klaagster,
die niet bij de vergaderingen aanwezig wilde zijn, van zijn kosten niet op de hoogte
was, kan verweerder dan ook niet (tuchtrechtelijk) worden verweten.
5 BEOORDELING
5.1 De raad zal eerst het meest verstrekkende verweer onderzoeken of klaagster
voldoende eigen en rechtstreeks belang heeft bij haar klacht. Uitgangspunt is dat
het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat
niet aan een ieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten
waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor
zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het
klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de
bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen.
5.2 Naar het oordeel van de raad heeft klaagster in haar hoedanigheid van bestuurder
van C B.V. en tevens middellijk aandeelhouder haar eigen belang bij de onderhavige
klacht ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt. Het eerste klachtonderdeel betreft
het overboeken van gelden van C B.V. door verweerder naar een andere rekening buiten
de vennootschap. Dat veiligstellen van die gelden was volgens verweerder tijdelijk
nodig omdat hij het risico aanwezig achtte dat klaagster met haar bankpas van C B.V.
gelden van de vennootschapsrekeningen onbevoegd zou wegsluizen, zoals zij volgens
verweerder eerder ook had gedaan. Klaagster heeft ter zitting toegelicht dat zij door
toedoen van verweerder en het intrekken van haar bankpas als bestuurder van C B.V.
bij de Rabobank in een kwaad daglicht is komen te staan en dat zij daarvan daarna
ook nadelige gevolgen heeft ondervonden. Daarmee is het belang van klaagster een gegeven.
Ook heeft klaagster een eigen rechtstreeks belang bij het tweede klachtonderdeel omdat
het daarin gemaakte verwijt haar als medebestuurder aan gaat. De raad verwerpt dan
ook dit door verweerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en overweegt over de
klachtonderdelen als volgt.
5.3 De raad stelt voorop dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid
dan die van advocaat het advocatentuchtrecht blijft gelden. Indien deze advocaat zich
bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig misdraagt dat daardoor het vertrouwen
in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen
of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt.
5.4 Wat betreft de onderhavige klacht heeft verweerder de hoedanigheid van - door
de Ondernemingskamer benoemde - bestuurder van C B.V. waarvan klaagster één van de
medebestuurders is. Niet is tussen partijen (meer) in geschil en is de raad ook overigens
gebleken dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen het handelen van verweerder
als bestuurder van C B.V. met zijn praktijkuitoefening als advocaat dat de verweten
gedragingen van verweerder als bestuurder aan het tuchtrecht voor advocaten en dus
aan de maatstaven genoemd in artikel 46 Advocatenwet dienen te worden getoetst.
Klachtonderdeel a)
5.5 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad erkend dat hij als bestuurder
van C B.V. op 28 februari 2020 geen gelden van C B.V. naar de derdengeldenrekening
van zijn advocatenkantoor had moeten overmaken. Met deze handelwijze is naar het oordeel
van de raad sprake geweest van een misdraging door verweerder waardoor het vertrouwen
in de advocatuur wordt ondermijnd. Verweerder heeft immers aangevoerd dat hij die
gelden van C B.V. om hem moverende redenen tijdelijk wilde veilig stellen voor klaagster
en dat hij daarom bewust heeft gekozen voor de veiligheid van de derdengeldenrekening
van zijn advocatenkantoor. Verweerder had er naar het oordeel van de raad voor moeten
kiezen om die gelden als bestuurder van C B.V. tijdelijk, al dan niet in overleg met
de andere bestuurders van C B.V., naar een andere bankrekening over te maken. Nu
niet is gesteld of gebleken dat verweerder tevens bestuurder van die Stichting derdengelden
van zijn kantoor was, kan hem niet ook worden verweten dat hij de derdengeldenrekening
heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze volgens het bepaalde in het derde
lid van artikel 6:22 van de Voda, is bedoeld.
5.6 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld als hiervoor omschreven, zodat klachtonderdeel
a) gegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.7 Naar het oordeel van de raad mocht verweerder op basis van de beschikkingen
van de Ondernemingskamer van 5 en 8 april 2019 zijn declaraties als zelfstandig bevoegd
bestuurder bij C B.V., en dus zonder goedkeuring vooraf van de andere bestuurders,
overboeken naar zijn advocatenkantoor. Verweerder heeft daarbij bovendien transparant
gewerkt door, zonder daartoe gehouden te zijn, de kosten van zijn werkzaamheden tijdens
bestuursvergaderingen van C B.V. aan de orde te stellen en deze in de administratie
van C B.V. te verwerken. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder
jegens klaagster is in dezen dan ook geen sprake. De raad zal klachtonderdeel b) dan
ook ongegrond verklaren.
6. MAATREGEL
De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. Voor oplegging van een maatregel
(waarvoor in beginsel een waarschuwing in aanmerking zou komen) ziet de raad geen
aanleiding om de navolgende redenen. Verweerder heeft achteraf ingezien, en dat ter
zitting ook erkend, dat hij als tijdelijk bestuurder bij C B.V. geen gelden had mogen
overboeken naar de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Hij heeft daarover
nog aangevoerd dat hij in zijn conflictueuze situatie met klaagster en zijn haast
om te handelen in het belang van C B.V. daarover toen niet goed heeft nagedacht. De
raad verwacht niet dat verweerder deze vergissing in de toekomst opnieuw zal maken.
Nu van slechte intenties aan de kant van verweerder geen sprake lijkt te zijn geweest,
verweerder de tijdelijk overgeboekte gelden al snel na elf dagen heeft terug laten
storten en van financieel gewin voor hemzelf niets is gebleken, dient oplegging van
een maatregel thans geen redelijk (tuchtrechtelijk) doel meer.
7. GRIFFIERECHT
Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van
artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,-
aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. S.J. de Vries, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 27 september 2021