ECLI:NL:TADRARL:2021:225 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-799 20-961
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:225 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-09-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing op klacht en gelijkluidend dekenbezwaar. Klachtonderdeel over opgesteld concept in 2014 niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Verweerder heeft vervolgens onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld door na te laten een bijgewerkte (definitieve) versie op te stellen, reden waarom klaagster na vijf jaar de opdracht heeft moeten beëindigen. Ook onbetamelijk is dat verweerder heeft geweigerd het voor de opdracht betaalde bedrag aan klaagster terug te betalen en dat hij maanden heeft laten verstrijken voor hij gehoor gaf aan de verzoeken om overdracht van het dossier. Gelet op de ernst van de gedragingen en het daaruit blijkende gebrek aan inzicht in het kwalijke van zijn handelen, legt de raad in de klachtzaak een voorwaardelijke schorsing van 4 weken op, met de bijzondere voorwaarde dat verweerder het door klaagster betaalde bedrag binnen 30 dagen terugbetaald. De raad ziet geen aanleiding voor een afzonderlijke veroordeling in het gelijkluidende dekenbezwaar. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 13 september
2021
in de zaken 20-799/AL/OV en 20-961/AL/OV/D
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
en het bezwaar van:
deken
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 februari 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief van 22 oktober 2020 (kenmerk [klaagster/verweerder]) heeft de raad
het klachtdossier en het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn in raadkamer behandeld op 12 juli 2021.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad (in zaak
20-799/AL/OV) kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van klaagster
van 22 februari 2021.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het bezwaar gaat de raad, gelet op het
dossier, uit van de volgende feiten.
2.2 W is directeur en enig aandeelhouder van klaagster. Zij heeft namens klaagster
opdracht verstrekt om een memorie na verwijzing na cassatie (hierna: het processtuk)
op te stellen voor een in dat verband met verweerder afgesproken vergoeding van €
9.075,- inclusief btw, welk bedrag zij direct, bij het verstrekken van de opdracht
aan verweerder heeft betaald. Voor het processtuk had klaagster al zelf een concept
opgesteld, wat zij aan verweerder heeft gezonden.
2.3 Op 17 mei 2015 heeft W in een e-mail aan verweerder onder meer het volgende
geschreven:
“Zoals afgesproken en door mij per e-mail bevestigd op 14 december 2014 zou u uiterlijk eind januari 2015 de eerste versie aanleveren van het processtuk na cassatie. Sinds uw onderstaande reactie op 13 februari, dus meer dan 3 maanden geleden, heb ik niets meer van u vernomen. Op 24 maart heb ik u in een email gevraagd hoever het concept is gevorderd. Daarop heb ik tot nu toe geen enkel antwoord gekregen. Ik ben van mening dat de afzienbare termijn inmiddels wel is verstreken. Bij deze stel ik u dan ook in gebreke een eerste versie van het overeengekomen processtuk aangeleverd te hebben. Ik sommeer u om binnen 8 dagen mij een eerste deugdelijk concept te doen toekomen. Mocht dit niet gebeuren ontbind ik de overeenkomst en eis het op 14 januari betaalde bedrag van 9.075 euro terug”
2.4 Bij e-mails van 21 en 27 mei 2015 en 3, 9 en 23 juni 2015 heeft verweerder
aan W toegezegd een door hem op te stellen eerste versie van het processtuk toe te
zenden. Bij e-mail van 24 juni 2015 heeft verweerder deze aan W gezonden, waarbij
hij schreef dat het een ‘eerste ruwe concept betreft, dat zeker nog aanpassing behoeft’.
2.5 Op 3 november 2015 heeft W hierop inhoudelijk gereageerd, waarna partijen,
naar aanleiding van vragen van verweerder daarover, elkaar op 11 december 2015 hebben
gesproken en verweerder vervolgens heeft toegezegd dat hij met een bijgewerkt concept
zou komen.
2.6 Bij e-mails van 2 en 26 februari 2016 heeft W gevraagd naar de stand van zaken,
waarna verweerder bij e-mail van 26 februari 2016 heeft toegezegd in de loop van april
het bijgewerkte concept gereed te hebben.
2.7 Bij e-mail van 27 april 2016 heeft W hier nogmaals om moeten vragen, waarna
verweerder bij e-mail van 13 mei 2016 heeft aangegeven de week daarop op de kwestie
terug te komen.
2.8 Bij e-mail van 12 juni 2016 heeft W verweerder nogmaals moeten schrijven dat
zij nog niets van hem had ontvangen.
2.9 Bij e-mail van 20 juni 2016 heeft verweerder W gevraagd om nadere informatie
over de zaak. W heeft de gevraagde informatie bij e-mails van 21 en 25 juni 2016 verstrekt.
2.10 Op 12 juli 2016 heeft verweerder in een e-mail aan W aangegeven dat hij niet
al te lang na zijn vakantie van twee weken het concept naar haar zal toesturen.
2.11 Op 18 september 2016 schreef W in een e-mail aan verweerder dat er weer twee
maanden waren verstreken, zonder dat zij van hem had vernomen en toch graag wilde
weten hoe het er nu voor stond.
2.12 Op 22 oktober 2019 heeft W aan verweerder een aangetekende brief met de volgende
inhoud gezonden:
“Hiermee zeg ik de tussen ons sinds 14 december 2014 bestaande overeenkomst van opdracht met onmiddellijke ingang op vanwege gewichtige redenen, met name omdat ik geen vertrouwen meer in u heb, aangezien u na 12 juli 2016 helemaal niet meer heeft gereageerd en ik tot heden het door u toegezegde processtuk (Memorie na verwijzing) niet ontvangen heb.
Tevens sommeer ik u bij deze het aan u op 14 januari 2015 betaalde bedrag van € 9075,00 binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief terug te betalen”
2.13 Op 13 november 2019 schreef W in een e-mail aan verweerder onder meer:
“Helaas moet ik constateren dat u tot heden geen betaling aan [klaagster] heeft verricht. Hiermee bent u in verzuim. (…)
Aangezien ik voornemens ben om de zaak aan een andere advocaat over te dragen, verzoek ik u mij het bij uw aanwezige dossier (na arrest Hoge Raad) ter beschikking te stellen”
2.14 Verweerder heeft op 20 november 2019 per e-mail gereageerd en onder meer geschreven:
“Het is inderdaad geruime tijd gelden dat wij contact hadden, maar na 12 juli 2016 heb ik bij mijn weten ook van u niets meer vernomen. Toezending van het aangepaste concept lag weliswaar bij mij, maar het processtuk heb ik u eerder, in juni 2015 al weldegelijk in concept doen toekomen. Daarover hadden wij ook een aantal malen contact. Reeds om die reden kan van (volledige) terugbetaling van het betreffende bedrag geen sprake zijn. Met het nemen van de nodige juridische hordes is het al met al een redelijk omvangrijk maar vooral zeer arbeidsintensief processtuk geworden. Dat daar veel meer tijd in is gaan zitten dan vooraf begroot is uiteraard mijn risico gelet op de gemaakte tariefafspraak, maar dat neemt niet weg terugbetaling van het bedrag zondermeer aan de orde kan zijn. Het processtuk immers in grote lijnen gereed.
Uiteraard staat het u vrij om de zaak aan een andere advocaat over te dragen, maar het lijkt mij (ondanks dat u heeft aangegeven geen vertrouwen meer te hebben) praktischer om te bezien of wij alsnog tot een definitieve afronding van het eerder toegezonden concept processtuk kunnen komen en dit in te dienen.”
2.15 Op 26 november 2019 schreef W in een e-mail aan verweerder onder meer het volgende:
“Graag ontvang ik van u nog het dossier waar ik in de brief van 13 november om heb gevraagd. (…)
In de brief van 22 oktober heb ik de overeenkomst van opdracht opgezegd en dit blijft ook zo. (…)
Het processtuk is niet in grote lijnen gereed en dat blijkt ook uit diverse e-mails. Als u in bijna 4 jaar tijd nog niet tot een definitieve afronding van het processtuk kan komen en zelf niet tot een tweede concept in ruim 3 jaar tijd dan heb ik er volstrekt geen vertrouwen in dat dit in afzienbare tijd wel plotseling zou gebeuren en dat u zich nu ineens wel aan de afspraken zou houden.
Op 18-9-16 heb ik voor de zevende keer in 2016 in een email gevraagd hoe het er voorstaat met het concept, aangezien u in uw laatste email op 12-7-16 voor de vierde keer dat jaar uitstel hebt aangegeven (…) Daarna heb ik niets meer van u vernomen tot 20-11-19.
Na 18-9-16 heeft u niets meer van mij vernomen door een ernstig auto ongeval met blijvende zeer invaliderende klachten.”
2.16 Op 15 januari 2020 heeft mr. C zich per e-mail bij verweerder gemeld met de
mededeling dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen en heeft hij hem verzocht
om afgifte van het dossier.
2.17 Op 8 mei 2020 heeft mr. C in een e-mail aan verweerder gevraagd om verschillende
stukken uit het dossier. Namens mr. C is verweerder op 20 juli 2020 herinnerd aan
het in deze e-mail gedane verzoek.
3 KLACHT
3.1 De klacht en het gelijkluidende bezwaar houden, zakelijk weergegeven, in dat
verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
Verweerder heeft geen eigen processtuk opgesteld maar een processtuk wat vrijwel volledig
een kopie is van een concept dat W (namens klaagster) al voor hem had opgesteld (klachtonderdeel
1). Daarna heeft verweerder nagelaten om een bijgewerkte (definitieve) versie op te
stellen, reden waarom klaagster na vijf jaar de opdracht heeft moeten beëindigen (klachtonderdeel
2). Vervolgens heeft verweerder geweigerd het voor de opdracht betaalde bedrag van
€ 9.075,00 aan klaagster terug te betalen (klachtonderdeel 3). Bovendien heeft verweerder
maanden laten verstrijken voordat hij gehoor gaf aan verzoeken van klaagster om het
dossier aan haar opvolgend advocaat af te geven (klacht onderdeel 4).
4 VERWEER
4.1 Verweerder betwist dat hij het door klaagster opgestelde concept vrijwel volledig
heeft overgenomen (verweer klachtonderdeel 1). Hij heeft geen contact meer opgenomen
met klaagster omdat hij de zaak was vergeten (verweer/reactie klachtonderdeel 2).
Verweerder stelt dat het complexe materie betrof en dat hij veel meer heeft gedaan
dan klaagster veronderstelt. Hij vindt een vergoeding voor zijn werkzaamheden ter
hoogte van het door klaagster betaalde bedrag van € 9.075,- reëel Hij meent dat klaagster
daarom geen aanspraak heeft op terugbetaling (verweer klachtonderdeel 3). De dossierstukken
heeft hij aan de opvolgend advocaat afgegeven en hij is nog bezig aanvullende stukken
te verzamelen (verweer klachtonderdeel 4).
5 BEOORDELING
5.1 Klaagsters verwijten zien op de kwaliteit van dienstverlening door verweerder.
Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang
toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft
met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor
hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes
zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich
dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als
professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat
handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk
handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter
bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.
Klachtonderdeel 1
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht
door de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt
ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde
artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring
achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs
pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen
van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden
zijn aan te merken.
5.3 De raad stelt vast dat dit klachtonderdeel ziet op de kwaliteit van het door
verweerder aan klaagster gezonden concept van 24 juni 2015. Klaagster heeft eerst
op 3 februari 2020 haar klacht daarover bij de deken ingediend, derhalve niet binnen
de hiervoor besproken termijn van drie jaar, terwijl van feiten en omstandigheden
die aanleiding zijn voor afwijking van die termijn niet is gebleken. Weliswaar heeft
klaagster, zoals zij onbestreden heeft gesteld, als gevolg van het door W overkomen
ongeval niet eerder kunnen klagen, maar dit maakt de overschrijding niet verschoonbaar,
immers kan een dergelijke omstandigheid verweerder niet worden toegerekend. De raad
zal dit klachtonderdeel dan ook niet-ontvankelijk verklaren, in zoverre dit door klaagster
is aangevoerd.
5.4 In zoverre het klachtonderdeel door de deken is voorgedragen, begint de vermelde
termijn eerst vanaf de datum van het indienen van de klacht te lopen en is die nog
niet verstreken waardoor van niet-ontvankelijkheid nog geen sprake is (zie o.m. ECLI:NL:TAHVD:2021:94).
Van gegrondheid van de klacht is echter niet gebleken. Weliswaar heeft verweerder
een groot aantal tekstdelen overgenomen uit een reeds eerder door klaagster opgesteld
concept, maar niet gebleken is of en in hoeverre deze niet deugdelijk zou zijn. Het
concept van klaagster zal juist zijn bedoeld als voorzet om verweerder aldus op weg
te helpen. Als die voorzet goed en volledig is, is een verdere redactie daarvan niet
nodig.
Klachtonderdeel 2
5.5 Verweerder heeft nagelaten om de aan hem gegeven opdracht uit te voeren. Hij
heeft een eerste versie opgesteld maar van een definitieve is het nooit gekomen. Verweerder
stelt dat hij de zaak is vergeten, wat mede is veroorzaakt door het feit dat klaagster
vanaf enig moment in 2016 niet meer van zich liet horen, Naar het oordeel van de raad
miskent verweerder hiermee dat hij als advocaat zelf de verantwoordelijkheid heeft
om de voortgang te bewaken. Daarvoor zou een herinnering of een rappel van een client
niet nodig moeten zijn. Bovendien gaat verweerder hiermee voorbij aan het feit dat
hij tot dat moment in 2016 meerdere rapellen van klaagster heeft gekregen. Naar aanleiding
daarvan heeft hij even zoveel toezeggingen gedaan, die hij (dus) telkens niet is nagekomen.
Hiermee heeft verweerder jegens klaagster niet de zorg betracht die van hem als advocaat
verwacht mag worden. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren.
Klachtonderdeel 3
5.6 Klaagster heeft de opdracht beëindigd omdat verweerder daarin toerekenbaar
tekortschoot. De opdracht aan verweerder was het opstellen van een memorie in een
definitieve vorm. Diverse rapellen en ingebrekestellingen zijdens klaagster hebben
verweerder niet tot het opstellen daarvan kunnen brengen. Verweerder stelt dat hem
een vergoeding toekomt voor het reeds door hem verzette werk en klaagster daarom geen
aanspraak heeft op terugbetaling van de vooruitbetaling die klaagster al had gedaan.
Daarmee gaat hij voorbij aan het feit dat de beëindiging van de opdracht zijn oorzaak
vindt in zijn tekortschieten en deze beëindiging in wezen neerkomt op een ontbinding
van de overeenkomst. Als gevolg van deze ontbinding zal verweerder de vooruitbetaling
moeten terugbetalen. Dat is slechts anders als sprake is van werkzaamheden die klaagster
tot enig voordeel hebben gestrekt, maar dat daarvan sprake is, heeft verweerder niet
gesteld, althans op geen enkele wijze kunnen toelichten. Dat de zaak complex is, zoals
verweerder stelt, maakt niet dat klaagster wat aan zijn werkzaamheden heeft gehad.
Het niet nakomen van een civielrechtelijke verbintenis valt in beginsel buiten het
tuchtrechtelijk domein, maar de bijkomende omstandigheid dat verweerder is betaald
voor een processtuk dat hij na vijf jaar nog niet heeft weten op te leveren, met het
gevolg dat klaagster een andere advocaat heeft moeten zoeken waarmee zij wederom weer
enige tijd verder is, maakt dat ter zake sprake is van een nalaten dat een behoorlijk
advocaat niet betaamt. Verweerder had gelet op zijn tekortschieten, klaagster tegemoet
moeten komen, als eerste door de voortuitbetaling direct aan haar terug te betalen.
Door ook daarin te verzuimen miskent hij kennelijk de ernst daarvan. De raad acht
ook dit klachtonderdeel gegrond.
Klachtonderdeel 4
5.7 Klaagster heeft op 13 november 2019 aan verweerder verzocht haar het dossier
ter beschikking te stellen, in verband met de overdracht naar een andere advocaat.
Op 26 november 2019 heeft klaagster haar verzoek herhaald en op 15 januari 2020 heeft
de opvolgend advocaat zich tot verweerder gewend voor de overdracht van het dossier.
Op 5 maart 2020 heeft verweerder een deel van het dossier verstrekt. In mei 2020 heeft
de opvolgend advocaat verweerder om aanvullende stukken verzocht en hem in juli 2020
nogmaals herinnerd aan dit verzoek.
5.8 De raad is van oordeel dat van verweerder veel meer voortvarendheid verwacht
mocht worden na de verzoeken van klaagster en haar (opvolgend) advocaat om het dossier.
In november 2019 is voor het eerst om het dossier verzocht en pas op 5 maart 2020
heeft verweerder een deel van het dossier verstrekt, terwijl het dossier in juli 2020
nog steeds niet volledig door verweerder was overgedragen. Er is naar het oordeel
van de raad sprake van een dusdanige vertraging in het verstrekken van het dossier
dat sprake is van onbetamelijk, klachtwaardig, handelen. De raad zal ook dit klachtonderdeel
gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Verweerder
is niet alleen tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht, maar heeft ook na
de beëindiging die daarvan het gevolg was gehandeld in strijd met de zorg die hij
als advocaat had moeten betrachten door voor een correcte afwikkeling zorgt te dragen.
Verweerder is ernstig tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, maar
weigert daaraan het passende gevolg te verbinden van een terugbetaling van reeds betaalde
gelden en een onverwijlde overdracht van het dossier.
In zaak 20-799/AL/OV
6.2 Gelet op de ernst van de gedragingen en het daaruit blijkende gebrek aan inzicht
in het kwalijke van zijn handelen, acht de raad de maatregel van een schorsing passend,
zij het dat deze geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd, in die zin dat als bijzondere
voorwaarde zal worden opgelegd dat verweerder het door klaagster betaalde bedrag van
€ 9.075,- binnen 30 dagen na het onherroepelijk worden van deze beslissing zal terugbetalen
aan klaagster, zodat de zaak voor klaagster ook financieel kan worden afgewikkeld.
De raad ziet geen aanleiding om daarnaast de gebruikelijke algemene voorwaarde op
te leggen.
In zaak 20-961/AL/OV/D
6.3 Gelet op de gelijke klachtonderdelen in klachtzaak 20-799/AL/OV en de daarin
op te leggen maatregel, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke veroordeling
in deze zaak.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
In zaak 20-799/AL/OV
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer (20-799/AL/OV).
In zaak 20-961/AL/OV/D
7.4 Nu de raad in deze zaak geen maatregel oplegt, volgt ook geen kostenveroordeling.
BESLISSING
In zaak 20-799/AL/OV
De raad van discipline:
- verklaart onderdeel a niet-ontvankelijk;
- verklaart de onderdelen b, c en d gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op
voor de klachtonderdelen b en c;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad
van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder de navolgende bijzondere
voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen 30 dagen na het onherroepelijk
worden van deze beslissing het door klaagster betaalde bedrag van € 9.075,- aan haar
zal terugbetalen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
In zaak 20-961/AL/OV/D:
De raad van discipline:
- verklaart onderdeel a ongegrond;
- verklaart de onderdelen b, c en d gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.
Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof en M. Tijseling, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 13 september 202