ECLI:NL:TADRARL:2021:220 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-105
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:220 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-09-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-105 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Naar het oordeel van de raad heeft verweerder onvoldoende regie gevoerd door niet duidelijk met klaagster te communiceren over de in zijn visie gemaakte afspraken over het te voeren verweer tegen de door de wederpartij verzochte erkenning van het kind. Een schriftelijk stuk waaruit dat blijkt, ontbreekt. Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 16 tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. Verweerder heeft daarnaast verwachtingen bij klaagster gewekt die hij niet heeft waargemaakt. Ook op dat punt is verweerder in de zorg jegens klaagster tekortgeschoten. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 september
2021
in de zaak 20-105/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. van B.
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 11 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 916759/FH/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 juni 2021. Daarbij
is verweerder verschenen. Klaagster is niet verschenen, maar haar gemachtigde is telefonisch
bij de zitting aanwezig geweest en gehoord. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
in de dekenbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen. Tevens heeft de raad
kennis genomen van de e-mails, met bijlagen, van 14 en 15 april 2021 van de gemachtigde
van klaagster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Uit een kortdurende affectieve relatie van klaagster met haar toenmalige partner
is een dochter geboren. Niet weersproken is dat de ex-partner de verwekker van de
dochter is.
2.3 Op 29 september 2017 heeft de ex-partner van klaagster een verzoekschrift bij
de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank), ingediend
waarin hij heeft verzocht om aan hem vervangende toestemming te verlenen om de dochter
te erkennen, te bepalen dat hij mede wordt belast met het gezag over haar en om een
omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft de verzoeken ten aanzien van de
vervangende toestemming tot erkenning en gezag in aparte procedures behandeld.
2.4 Bij beschikking van 3 november 2017 heeft de rechtbank mr. A benoemd tot bijzondere
curator over de dochter.
2.5 Verweerder heeft eind 2017 het dossier van de toenmalige advocaat van klaagster
overgenomen. De moeder van klaagster is nauw bij de kwestie betrokken geweest.
2.6 Op 15 november 2017 hebben klaagster en haar moeder een gesprek gehad met de
bijzondere curator.
2.7 Bij brief van 4 december 2017 heeft de bijzondere curator de rechtbank geadviseerd
om het verzoek tot vervangende toestemming erkenning in het belang van de dochter
toe wijzen. Blijkens die brief heeft de bijzondere curator de op 30 november 2017
van klaagster ontvangen aanpassingen op het concept gespreksverslag in het definitieve
verslag verwerkt.
2.8 Namens klaagster heeft verweerder op 17 december 2017 een verweerschrift ingediend
en daarin gemotiveerd verzocht de verzoeken van de ex-partner af te wijzen.
2.9 Op 19 december 2017 heeft in de omgangszaak bij de rechtbank een zitting plaatsgevonden.
Klaagster is daarbij samen met verweerder aanwezig geweest.
2.10 Bij beschikking van 26 januari 2018 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling
tussen de ex-partner en dochter vastgesteld en de Raad voor Kinderbescherming verzocht
om onderzoek te doen.
2.11 In zijn e-mail van 20 februari 2018 aan de moeder van klaagster heeft verweerder
onder meer bevestigd dat eerder ook met klaagster is besproken dat de erkenning naar
verwachting zal worden toegewezen, omdat klaagster heeft erkend dat haar ex-partner
de verwekker is.
2.12 In zijn e-mail van 21 maart 2018 aan de moeder van klaagster heeft verweerder
zijn ernstige zorgen geuit over de weigering van klaagster om mee te werken aan het
onderzoek van de Raad voor Kinderbescherming. Ook heeft hij aangekondigd de zaak neer
te moeten leggen als klaagster haar medewerking blijft weigeren.
2.13 Per e-mail van 17 april 2018 aan klaagster, in cc aan verweerder, heeft de
raadsonderzoeker toegelicht waarom de Raad voor de Kinderbescherming ambtshalve heeft
besloten om het onderzoek naar omgang uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
Kort daarna heeft verweerder aan de moeder van klaagster gemaild:
“In mijn laatste mail ben ik stellig geweest over de medewerking aan het onderzoek. Hier kan en wil ik zeker niet van afwijken. Indien je stelselmatig niet mee werkt, is het logisch dat je een (onterechte) verdenking van eigen onkunde/gevaar voor minderjarig kind op je hals haalt. Het is aan jullie om te bepalen of jullie niet mee willen werken, hierover hebben wij reeds ook telefonisch uitvoerig gesproken. De consequenties daarvoor moeten jullie zelf dragen, zoals besproken.”
2.14 Op 21 juni 2018 en op 5 juli 2018 zijn de verzoeken tot gezag en de zorgregeling van de ex-partner en tot ondertoezichtstelling (ingediend op 27 juni 2018) van de Raad voor Kinderbescherming gezamenlijk op een zitting bij de rechtbank behandeld. Verweerder is op deze twee zittingen verschenen; klaagster is niet verschenen. Blijkens het gecombineerde proces-verbaal van deze zittingen is onder meer het volgende besproken:
“Zitting gehouden op 21 juni 2018
(…)
[Rechter]: De rechtbank heeft contact opgenomen met de raadsonderzoeker. Zij heeft aangegeven dat het beschermingsonderzoek zo goed als af is. De raadsonderzoeker heeft aangegeven dat zij veel informatie hebben en dat, indien de rechtbank dat wenst, het raadsonderzoek uitgebreid kan worden ten aanzien van het gezag. Hoe nu verder? Mijn voorstel is om het nu te hebben over de erkenning en op korte termijn een zitting te plannen ten aanzien van de omgang en het gezag.
** Beide advocaten zijn akkoord met het voorstel **
[Verweerder]: Erkenning kan worden gegeven.
[Rechter]: hoe concreet is het verweer?
[Verweerder]: Er is geen verweer.
[Rechter]: Dan kan ik nu opdracht geven en zal ik het verzoek van de vader toewijzen. (…)
Zitting gehouden op 5 juli 2018
(…)
[Verweerder]: Ik heb [klaagster], mede gelet op de vorige beschikking, op het hart gedrukt om te komen. Maar [klaagster] is geopereerd daarom kan zij vandaag niet bij de zitting aanwezig zijn. Zij kan niet vervoerd worden. Haar moeder is er wel. (…)
[Rechter]: Ik vind het jammer dat [klaagster] er niet is. Ik kan de vragen die ik aan haar had niet stellen. Ik schrok van de e-mail van [klaagster] die wij hebben ontvangen. (…)
[Rechter]: [Klaagster] zegt kortgezegd dat ze nergens aan mee zal werken. (…)
[Verweerder]: Ik ga niet herhalen. Ik verwijs naar wat de Raad hebben gestuurd, waar klem en verloren criterium in staat. Ik heb het al geschreven. (…)
[Rechter]: Ik wijs het verzoek ten aanzien van de ondertoezichtstelling toe (…). Ten aanzien van de omgang ga ik een voorlopige regeling treffen (…). Over vier maanden ontvang ik graag bericht van de raadslieden of de zaak aangehouden moet worden of dat de zaak op zitting moet worden gepland.”
2.15 In haar e-mail van 20 juni 2018 heeft de moeder van klaagster aan verweerder gevraagd of de schriftelijke verklaring van klaagster voldoende was en of zij nog een verklaring moest toesturen. In reactie daarop heeft verweerder haar diezelfde dag per e-mail van 13:34 uur laten weten dat hij alleen naar de zitting zal gaan en dat de risico’s van de afwezigheid van klaagster vooraf duidelijk met elkaar zijn besproken. En verder:
“Voor zover mij de gelegenheid wordt geboden om die verklaring te kunnen/mogen voorlezen, doe ik het. Kans is klein, zoals wij bespraken.”
Om 13:41 uur heeft de moeder van klaagster als volgt gereageerd:
“Ik begrijp het. Is duidelijk. Je zou namelijk kijken hoe je de grenzen kan belopen binnen jouw mogelijkheden. Vandaar mijn mail. We zouden nl nog even contact hebben. Ik hoop dat je anders de brief wel mag overhandigen/bij mag voegen.”
2.16 Per e-mail van 21 juni 2018 heeft verweerder aan klaagster en haar moeder verslag gedaan van het verloop van de zitting die ochtend en gemeld dat op 5 juli 2018 een nieuwe zitting over omgang en gezag zal plaatsvinden. Verweerder heeft klaagster met klem verzocht om daarbij dan wel aanwezig te zijn. Verder heeft verweerder nog gemeld:
“Het werd meer een ‘regie zitting’, zoals dat in het strafrecht heet. Oftewel: Een zitting waarbij de te doorlopen route wordt bepaald en niet inhoudelijk op de zaak werd ingegaan (buiten erkenning om). Betekent dus dat ik absoluut niet de gelegenheid kreeg, voor zover vandaag überhaupt relevant, om jouw (nieuwe) verklaring voor te lezen. Ik, de wederpartij, de Raad voor de Kinderbescherming en mr [A] zijn dus niet verder inhoudelijk op de zaak ingegaan. Dat zal dus wél gebeurn op 5 juli a.s.”
2.17 Bij beschikking van 25 juni 2018 heeft de rechtbank de ex-partner van klaagster
vervangende toestemming verleend om de dochter te erkennen en het onderzoek door de
Raad voor de Kinderbescherming uitgebreid ten aanzien van het verzoek om gezamenlijk
gezag.
2.18 Per e-mail van 29 juni 2018 heeft verweerder klaagster en haar moeder geadviseerd
om een second opinion te vragen.
2.19 Op 3 juli 2018 heeft verweerder, na daartoe verkregen toestemming van klaagster
uitgebreid gereageerd op het concept-rapport van de Raad voor de Kinderbescherming
ten behoeve van de zitting van 5 juli 2018. Verweerder heeft hierbij verschillende
verklaringen gevoegd, waaronder de verklaring van 2 juli 2018 van de moeder van klaagster.
2.20 Bij beschikking van 5 juli 2018 heeft de rechtbank de ter zitting mondeling
uitgesproken ondertoezichtstelling van de dochter van klaagster schriftelijk vastgelegd.
Blijkens die beschikking heeft klaagster daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
2.21 Naar aanleiding van de e-mail van 7 juli 2018 van de moeder namens klaagster
om hoger beroep in te stellen tegen de ondertoezichtstelling, heeft verweerder hun
in zijn e-mail van 9 juli 2018 geadviseerd om daarvoor een andere advocaat in te schakelen.
2.22 Bij beschikking van 19 juli 2018 heeft de rechtbank onder meer het verzoek
tot gezamenlijk gezag over de dochter toegewezen en een voorlopige omgangsregeling
vastgesteld. Blijkens de beschikking heeft klaagster tegen deze verzoeken gemotiveerd
verweer gevoerd.
2.23 Per e-mail van 16 augustus 2018 heeft mr. E als opvolgend advocaat bij verweerder
om toezending van onderhanden dossiers verzocht. Ten aanzien van de omgang, gezag
en ondertoezichtstelling is namens klaagster hoger beroep ingesteld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld en zoals is toegelicht door de gemachtigde van klaagster ter zitting,
als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) (sub 1) geen verweer te voeren tegen de door de wederpartij verzochte erkenning
ondanks de uitdrukkelijke wens van klaagster om dat wel te doen, en
(sub 2) tijdens de zittingen bij de rechtbank geen verweer te voeren tegen het gezag,
de omgang en de ondertoezichtstelling;
b) de verklaringen van klaagster niet mee te nemen in de procedure bij de rechtbank.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Ten aanzien van subonderdeel 1) heeft verweerder aangevoerd dat hij klaagster
vanaf het begin duidelijk heeft gemaakt dat nu het vaderschap vaststond en al kort
omgang met de vader was geweest, verweer tegen de erkenning geen kans van slagen had.
Hij heeft klaagster en haar moeder ook uitvoerig voorbereid op het gesprek met de
bijzondere curator. De visie van klaagster over de erkenning komt dan ook duidelijk
terug in het rapport van de bijzondere curator, waarover de rechtbank ook heeft beschikt.
In zijn e mail van 20 februari 2018 aan klaagster en haar moeder heeft verweerder
hen opnieuw erop gewezen dat hij, net als de bijzondere curator, geen mogelijkheid
zag om verweer tegen de erkenning te voeren. Volgens verweerder had klaagster, indien
zij het daarmee toen niet eens was geweest, een andere advocaat kunnen benaderen.
Dat heeft zij niet gedaan. Verweerder betwist dat hij tegen klaagster heeft gezegd
dat hoger beroep niet mogelijk is. Wel heeft hij haar laten weten de kans van slagen
klein te achten.
4.3 Ten aanzien van subonderdeel 2) heeft verweerder aangevoerd dat hij met betrekking
tot de ondertoezichtstelling, de omgang en het gezag uitvoerig schriftelijk en gemotiveerd
verweer namens klaagster heeft gevoerd, zoals ook blijkt uit de verschillende beschikkingen
daarover. Het is volgens verweerder niet nodig en leidt ook tot irritatie bij een
rechter om tijdens een zitting te herhalen wat al in de processtukken staat geschreven.
Volstaan kan dan worden met een verwijzing naar het schriftelijke verweer, zoals verweerder
op de zittingen namens klaagster heeft gedaan. Een zitting is dan enkel nog ter toelichting
op vragen van de rechter.
Klachtonderdeel b)
4.4 Mondeling, maar ook in zijn e-mail van 20 juni 2018, heeft verweerder aan klaagster
en haar moeder uitgelegd dat de kans klein was dat tijdens de zitting van 21 juni
2018 de verklaring van klaagster voorgelezen zou mogen worden. Daarop heeft de moeder
van klaagster meteen met begrip gereageerd. Klaagster heeft weloverwogen de keuze
gemaakt om toen niet naar de zitting te komen en heeft dat risico daarmee zelf genomen.
4.5 Meteen na de zitting van 21 juni 2018 heeft verweerder klaagster en haar moeder
per e-mail verslag gedaan van de zitting. In die e-mail, en later ook telefonisch,
heeft hij hun ook uitdrukkelijk gewezen op het belang van aanwezigheid van klaagster
bij de zitting van 5 juli 2018. Doordat klaagster ook toen niet naar de zitting kwam
en uitdrukkelijk geen aanhouding wilde vragen, heeft zij ook toen haar proceskansen
negatief beïnvloed.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak staat de vraag centraal of verweerder de zaak van klaagster tegen
haar ex-partner heeft behandeld met voldoende zorg voor de belangen van klaagster,
als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
5.2 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de
kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij
deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor
de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de
advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes
waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de
eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische
kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele
standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel
46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels
gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel
van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel
16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte
dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van
misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken
schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
Klachtonderdeel a)
5.5 De raad stelt voorop dat uit de hiervoor genoemde maatstaf volgt dat een advocaat
als opdrachtnemer regie behoort te voeren. Dat brengt mee dat een advocaat met een
cliënt de strategie moet bespreken en deze adviseert over de voorgestane aanpak van
de zaak en alle opties bespreekt. Gedragsregel 16 leidt ertoe dat de afspraken daarover
schriftelijk moeten worden vastgelegd met de cliënt.
5.6 Blijkens het proces-verbaal van 21 juni 2018 heeft verweerder tijdens die zitting
namens klaagster aangevoerd dat de erkenning kon worden toegewezen en op de vraag
van de rechter geantwoord dat daartegen geen verweer was. Tijdens de zitting van de
raad heeft verweerder toegelicht dat hij tijdens die zitting door de rechter werd
overvallen door de mededeling over de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming
en achteraf bezien tegen de gang van zaken bezwaar had moeten maken, waardoor de zitting
anders had kunnen lopen. Verder heeft verweerder tijdens de zitting bij de raad toegelicht
dat hij achteraf begrijpt dat het juridisch een tactische zet voor klaagster was geweest
om wel formeel verweer te voeren tegen de erkenning, maar dat hij dat toen niet heeft
ingezien. Dat wat hij tijdens de zitting heeft gezegd, was in de lijn van hetgeen
hij met klaagster vooraf duidelijk had besproken en waarvoor hij ook de toestemming
van klaagster had, aldus verweerder. Klaagster heeft dat betwist.
5.7 De raad stelt vast dat een schriftelijk stuk, waaruit de tussen verweerder
en klaagster gemaakte afspraken over het gekozen verweer tegen de gevraagde erkenning
blijkt, ontbreekt. Verweerder heeft aldus over deze voor klaagster belangrijke kwestie
onvoldoende duidelijk gecommuniceerd. Niet kan dan ook worden vastgesteld of verweerder
voldoende regie heeft gevoerd op dit punt. Dat is volgens de hiervoor genoemde maatstaf
tuchtrechtelijk verwijtbaar. In zoverre oordeelt de raad klachtonderdeel a) sub 1)
gegrond.
5.8 Ten aanzien van de tweede subonderdeel is de raad van oordeel dat het verweerder
vrij stond om, ook ter voorkoming van herhaling, tijdens de verschillende zittingen
te verwijzen naar het door hem namens klaagster gevoerde schriftelijke verweer. Dat
hij daarmee voldoende gemotiveerd verweer namens klaagster heeft gevoerd, is de raad
gebleken uit de overwegingen van de rechtbank in de verschillende beschikkingen. In
welke zin van dit handelen van verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt,
is de raad dan ook niet gebleken. Daarom oordeelt de raad klachtonderdeel a) sub 2)
ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.9 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder verwachtingen bij klaagster gewekt
die hij niet heeft waargemaakt. Weliswaar heeft verweerder (de moeder van) klaagster
in zijn e mail van 20 juni 2018 gewaarschuwd dat de kans klein was dat de nieuwe verklaring
van klaagster tijdens de zitting en buiten haar aanwezigheid voorgelezen zou mogen
worden, maar blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft verweerder daarover
op de zitting van 21 juni 2018 niets gezegd en heeft hij het dus zelfs niet geprobeerd.
Dat hij dat alsnog heeft gedaan tijdens de volgende zitting op 5 juli 2018, zoals
hij klaagster in zijn e mail van 21 juni 2018 had aangekondigd, is de raad uit het
proces-verbaal van die zitting of uit de beschikkingen niet gebleken. Dat de strekking
van de woorden van klaagster uit eerdere processtukken en al overgelegde verklaringen
al bij de rechtbank bekend mocht worden verondersteld, zoals verweerder nog heeft
aangevoerd, doet niet af aan het feit dat verweerder hierover kennelijk niet duidelijk
met klaagster heeft gecommuniceerd. Verweerder is dan ook op dit punt in de zorg jegens
klaagster tekortgeschoten. De raad zal ook klachtonderdeel b) gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
Naar het oordeel van de raad is verweerder, zoals ook ter zitting bij de raad wel
gebleken, te nauw betrokken geraakt bij de emotioneel beladen zaken van klaagster,
waardoor hij onvoldoende professionele afstand tot zijn cliënte heeft kunnen bewaren.
Mogelijk daardoor en ook door de veelheid van de zaken heeft verweerder over het hoofd
gezien dat hij de met klaagster en haar moeder gemaakte afspraken ook schriftelijk
had moeten vastleggen zodat de nu ontstane misverstanden mogelijk waren voorkomen.
De tussentijdse signalen in de correspondentie met (de moeder van) klaagster hadden
naar het oordeel van de raad voor verweerder aanleiding kunnen zijn om zich uit de
zaken van klaagster terug te trekken. Het siert verweerder dat hij dat niet heeft
gedaan in de lastige situatie waarin klaagster zich toen bevond, maar de raad vertrouwt
erop dat verweerder in de toekomst in dergelijke situaties afspraken met cliënten
extra zorgvuldig schriftelijk zal gaan vastleggen. De raad is van oordeel dat een
maatregel van waarschuwing in deze situatie voor verweerder, die geen tuchtrechtelijk
verleden heeft, passend en geboden is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a)
en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer 20-105/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) sub 1) en b) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel a) sub 2) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing, C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 6 september 2021