ECLI:NL:TADRARL:2021:219 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-835
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:219 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-09-2021 |
Datum publicatie: | 09-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-835 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich in 2017 in elk geval naar buiten toe gepresenteerd als advocaat van (ook) klaagster. Zonder de uitdrukkelijke toestemming vooraf van klaagster als ex-cliënte, waarvan de raad niet is gebleken, was het verweerder dan ook niet toegestaan om in 2020 in het kort geding in een huurgeschil als advocaat van de wederpartij tegen klaagster op te treden. Alhoewel naar het oordeel van de raad was voldaan aan de in het derde lid van Gedragsregel 15 cumulatief genoemde voorwaarden voor een uitzonderingsituatie, is het optreden van verweerder in het kort geding op grond van het tweede lid van Gedragsregel 15 niet te rechtvaardigen geweest. Verweerder had zich bij de voorbereiding van zijn pleitaantekeningen moeten realiseren dat hij, gezien zijn optreden voor klaagster in 2017 ten aanzien van een gevorderde rectificatie over een vermeende zelfmoordpoging door klaagster, in het huurgeschil in de gegeven omstandigheden in goed fatsoen niet een eerdere zelfmoordpoging in dat jaar als bevrijdend verweer voor zijn cliënte kon gebruiken. Verweerder had zijn verweer met andere bewoordingen kunnen insteken of hij had zich, indien dat niet mogelijk was zoals verweerder heeft betoogd, als advocaat daarna moeten onttrekken aan de zaak. Dat heeft verweerder niet gedaan. In zoverre een gegronde klacht waarvoor een berisping wordt opgelegd. De verdere verwijten, dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster heeft geschonden en zich onnodig grievend jegens haar heeft uitgelaten, worden ongegrond verklaard. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 september
2021
in de zaak 20-835/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. V., advocaat
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 26 juni 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 3 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 120454/AL/SD
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 augustus 2021. Daarbij
waren de gemachtigde namens klaagster en verweerder aanwezig. Van deze behandeling
is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de twee e-mails van verweerder, met bijlagen, van 11 augustus 2021.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op
de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 In publicaties van 12 en 15 april 2017 van [X] en op [Y] en in [Z] nummer [nummer]
is gemeld dat klaagster op 7 april 2017 (i) een zelfmoordpoging zou hebben gedaan
door een overdosis medicijnen te slikken, (ii) zij door haar dochter op het laatste
moment gevonden zou zijn en (iii) klaagster als gevolg daarvan in het ziekenhuis was
beland waar haar maag zou zijn leeggepompt.
2.2 Per e-mail van 17 april 2017 heeft de heer I aan verweerder geschreven dat
hij heeft kennis genomen van de onjuiste beweringen in genoemde media over klaagster
en dat hij krachtens volmacht van 16 januari 2017, samen met mevrouw Van B en de dochter
van klaagster, gevolmachtigd is door klaagster om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen.
In dat kader heeft hij verweerder verzocht om een kort geding aan te spannen tegen
de toenmalige [naam] B.V. (hierna: [A], waaronder [X en Z] vielen, om een rectificatie
en voorschot op schadevergoeding te vorderen. Tevens heeft hij verweerder laten weten
dat zijn volmacht namens klaagster alleen tezamen met de volmacht van de twee andere
gevolmachtigden gebruikt kan worden.
2.3 Blijkens de opdrachtbevestiging van 18 april 2017 heeft [naam] B.V. (hierna:
M B.V.) aan verweerder opdracht gegeven om alle voorkomende werkzaamheden te als genoemd
in 2.2 hierv+ Voeg onderwerp toeoor.
2.4 Verweerder heeft daarna namens klaagster en haar dochter [A] gesommeerd om
de onrechtmatige publicaties te rectificeren en schadevergoeding te betalen. Tussen
M B.V. en [A] is een schikking getroffen. Op basis daarvan was [A] onder meer gehouden
om op 22 april 2017 de volgende rectificatietekst te plaatsen:
“In [X] van 12 en 15 april 2017 hebben wij artikelen gepubliceerd, waarin wij onder
andere hebben gemeld dat [klaagster] op 7 april 2017 een zelfmoordpoging had gedaan
door het slikken van een overdosis medicijnen. Verder hebben wij gemeld dat zij gelukkig
op tijd werd gevonden door dochter [naam] en overgebracht is naar een ziekenhuis.
Ook zou [klaagster] tot deze wanhoopsdaad gekomen zijn om daardoor weer contact te
krijgen met haar zoon. Wij zijn door de advocaat van [dochter] en [klaagster] gesommeerd
tot rectificatie. De mededeling dat [klaagster] een zelfmoordpoging gedaan zou hebben
en de hiervoor genoemde omstandigheden zijn onjuist. Ten onrechte hebben wij verder
de suggestie gewekt dat [klaagster] op deze wijze contact zocht met haar zoon.”
2.5 Op 2 mei 2017 heeft verweerder de volgende persverklaring verstuurd:
“Onderwerp: [X] en [Z] betalen € 10.000,= schadevergoeding wegens immateriële schade aan [klaagster] en [dochter]
(…)
Cliënten, [klaagster] en [dochter], hebben moeten ervaren dat (….).”
2.6 In 2020 is tussen M B.V en een werkneemster, mevrouw Van B, een arbeidsrechtelijk
geschil ontstaan. Blijkens het proces-verbaal van 6 november 2020 van de mondelinge
behandeling in die kwestie is klaagster als directeur van M B.V. samen met haar advocaat
verschenen. Mevrouw Van B is bijgestaan door verweerder. Tijdens deze mondelinge
behandeling is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tussen gesloten. Daarin
is onder meer bepaald dat mevrouw Van B geheimhouding in acht zal nemen ten aanzien
van de privéaangelegenheden van klaagster als directeur van M B.V.
2.7 Op 29 mei 2020 is klaagster privé tegen mevrouw Van B een kortgedingprocedure
gestart vanwege een geschil over de huur van een woning. Verweerder heeft ook in deze
procedure mevrouw Van B bijgestaan.
2.8 Op 15 juni 2020 heeft in het huurgeschil een kortgedingzitting plaatsgevonden.
Blijkens zijn pleitaantekeningen heeft verweerder, voor zover relevant, het volgende
gesteld:
“13. Tussen partijen is nooit de huur van de periode daarvoor (januari, februari, maart, deels april 2017) aan de orde geweest op grond van het navolgende. Begin 2017, nadat uit de MRI geen ernstige medische klachten gebleken waren, begon [klaagster] mentaal te derailleren. [Van B] heeft toen het gehuurde provisorisch ingericht, zodat [Van B] te allen tijde in de buurt was. Nadat [klaagster] op 9 februari 2017 een zelfmoordpoging had gedaan en [Van B] haar gelukkig tijdig vond, is [Van B] [klaagster] 24/7 gaan bewaken en verzorgen totdat [klaagster] opgenomen werd in een kliniek. Pas in april 2017 kon [van B] gaan denken aan verhuizen en is de huurovereenkomst van de oude woning per 18 april 2017 opgezegd.
14. In deze periode heeft [Van B] [klaagster] kost en inwoning verschaft. Daarmee – en met haar zorg – is de huur over deze periode niet meer aan de orde geweest. Het gehuurde had in die periode een heel andere functie, namelijk permanente opvang. Van wonen was geen sprake, laat staan van woongenot.”
2.9 In zijn e-mail van 16 juni 2020 heeft een journalist van [X] aan de advocaat van klaagster het volgende geschreven:
“Ik heb even een vraag over de zaak van gisteren waar u als advocaat van [klaagster] bij aanwezig was. Collega advocaat [verweerder] bracht verschillende keren de zelfmoord poging van cliënt [klaagster] naar voren. Hoe verhouden de uitlatingen van haar toenmalige advocaat zich tot de glasharde ontkenning destijds waarvan zij een fikse schadevergoeding (10k) heeft ontvangen. Waarover ze ook nog naar buiten trad in Blvd.”
2.10 Per e-mail van 19 juni 2020 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder
aansprakelijk gesteld voor de door zijn cliënte te lijden schade als gevolg van diens
mededelingen tijdens de zitting van 15 juni 2020 over klaagster. Verweerder heeft
op 24 juni 2020 iedere aansprakelijkheid afgewezen.
2.11 Per e-mail van 24 juni 2020 heeft de advocaat van [A] aan mr. S, die optrad
als advocaat van klaagster, de schikking uit 2017 tussen [A] en klaagster buitengerechtelijk
vernietigd op grond van dwaling en bedrog naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder
namens mevrouw Van B op de kortgedingzitting van 15 juni 2020.
2.12 Bij vonnis van 29 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van
klaagster afgewezen. Daarbij is onder meer overwogen dat het geschil zich niet leende
voor afdoening in kort geding, omdat mogelijk getuigenbewijs nodig zou zijn om te
kunnen beoordelen of en wat partijen waren overeengekomen met betrekking tot de over
januari 2017 tot en met maart 2018 al dan niet door Van B verschuldigde huurprijs.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling door in een procedure tegen
klaagster op te treden, terwijl hij haar eerder heeft bijgestaan als advocaat;
b) tijdens de zitting van 15 juni 2020 mededelingen te doen over de vermeende zelfmoordpoging
van klaagster en daarmee in strijd te handelen met zijn geheimhoudingsplicht;
c) zich tijdens de zitting van 15 juni 2020 onnodig grievend uit te laten jegens
klaagster door onder meer opmerkingen te maken over ‘een vermeende zelfmoordpoging’
door klaagster en te stellen dat klaagster ‘mentaal begon te derailleren’.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster is in 2017 in het geschil met [A] formeel niet zijn cliënte geweest,
maar M B.V. Reeds om die reden kan van een belangenconflict met klaagster in de zin
van Gedragsregel 15 geen sprake zijn.
4.3 Voor zover klaagster toch als voormalige cliënte wordt aangemerkt, dan is volgens
verweerder de uitzondering van het derde lid van Gedragsregel 15 van toepassing, omdat
is voldaan aan de daarin gestelde drie cumulatieve voorwaarden. In 2017 ging het niet
om dezelfde zaak als in 2020 en bovendien beschikte hij niet over vertrouwelijke informatie,
dan wel over zaaksgebonden informatie, van of over klaagster die redelijkerwijs van
belang kon zijn bij de behandeling van de latere procedure in de (huur)zaak tegen
klaagster. Ten derde is volgens verweerder niet gebleken van redelijke bezwaren aan
de zijde van klaagster. In dat kader heeft hij ook aangevoerd dat klaagster in het
arbeidsrechtelijke geschil geen problemen heeft gehad met zijn optreden voor haar
ex-werkneemster, mevrouw Van B. Ook voorafgaand of tijdens de zitting in het kader
van het latere huurgeschil tegen mevrouw Van B heeft klaagster geen bezwaar gemaakt
tegen zijn optreden voor die cliënte.
Klachtonderdelen b) en c)
4.4 Tijdens zijn optreden in 2017 voor M B.V. heeft hij geen contact met klaagster
gehad, die toen in het ziekenhuis lag, maar alleen met haar drie gevolmachtigden.
Op basis van de destijds van hen verkregen informatie diende verweerder een rectificatie
en schadevergoeding van [A] te eisen vanwege de onjuiste berichtgeving over een vermeende
zelfmoordpoging van klaagster in april 2017. Na de rectificatie en betaling van de
schadevergoeding is dat dossier afgesloten.
4.5 Pas bij de voorbereiding van de huurzaak in 2020 heeft zijn latere cliënte,
mevrouw Van B, hem geïnformeerd over een feitelijke zelfmoordpoging die klaagster
in februari 2017 had gedaan. Tijdens de kortgedingzitting in de huurkwestie mocht
èn moest hij, in het noodzakelijk verdedigingsbelang van het verweer van zijn cliënte,
melding maken van de feitelijke zelfmoordpoging door klaagster in februari 2017.
4.6 Dat bij die zitting ook pers/ roddelmedia aanwezig was, wist verweerder niet
en is ook verder niet van belang. Verweerder heeft tijdens die zitting immers nergens
gesproken over de vermeende zelfmoordpoging van april 2017, waarvan toen een rectificatie
is gekomen. Van schending van een vermeende geheimhoudingsplicht door hem was geen
sprake. In dat kader stelt verweerder nog dat de tussen zijn cliënte en klaagster
overeengekomen geheimhoudingsbeding hem niet betreft en de feitelijke zelfmoordpoging
van klaagster in februari 2017 ook algemeen toegankelijke informatie is.
4.7 Verweerder betwist verder dat hij zich tijdens de kortgedingzitting onnodig
grievend heeft uitgelaten jegens klaagster. In het context van de inzet van dat kort
geding en in het belang van zijn cliënte moest hij de zelfmoordpoging van februari
2017 door klaagster aan de orde stellen, zoals door hem gedaan, en ook het mentaal
derailleren van klaagster belichten. Dat laatste was bovendien algemeen bekende informatie
uit interviews van klaagster zelf in de media, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling
van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen
of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze
toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet.
De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien
ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct
of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de
feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD
17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
5.2 De raad beoordeelt de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf als volgt.
Klachtonderdeel a)
5.3 Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een voormalige cliënt
van hem of van een kantoorgenoot; deze norm, als uitvloeisel van de kernwaarde partijdigheid,
is verwoord in Gedragsregel 15. De advocaat mag zich niet in de situatie begeven waarin
hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast
moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn
persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter
beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. onder
andere HvD 26 januari 2018, 170210 en 5 februari 2018, 170205). Dat vloeit reeds voort
uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in gedragsregel 15 lid
3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen
vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn
vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen
dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Of een advocaat in een bepaald
geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige
cliënt moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het
geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 van de Advocatenwet. (HvD 28 juli
2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:128; zie ook HvD 29 oktober 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:195).
5.4 Voor zover klaagster niet formeel als de cliënte van verweerder in 2017 kan
worden gekwalificeerd vanwege de opdrachtbevestiging aan verweerder van de aan haar
gelieerde vennootschap M B.V., heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad
naar buiten toe wel als advocaat van (ook) klaagster voorgedaan, getuige onder meer
de sommatie van verweerder aan [A] en zijn persverklaring van 2 mei 2017 waarin hij
ook klaagster zijn cliënte heeft genoemd. Het was verweerder dus zonder uitdrukkelijke
toestemming vooraf van klaagster, waarvan de raad niet is gebleken, niet toegestaan
om in het huurgeschil als advocaat van de wederpartij tegen klaagster op te treden.
Dat zou anders zijn indien cumulatief is voldaan aan de in het derde lid van Gedragsregel
15 genoemde voorwaarden voor een uitzonderingssituatie.
5.5 De eerste voorwaarde houdt in dat het niet om dezelfde zaak gaat. De raad stelt
vast dat het geschil in 2017 tussen M B.V. en [A] betrekking had op rectificatie van
onrechtmatige uitlatingen over klaagster en haar gezin in de media, in het bijzonder
over een vermeende zelfmoordpoging van klaagster in april 2017. In de latere geschillen
tussen de voormalige werkneemster en de aan klaagster gelieerde M B.V. en tussen klaagster
en diezelfde mevrouw Van B is verweerder tegen klaagster opgetreden in een arbeids-
en een huurgeschil. Daarmee oordeelt de raad dat aan deze voorwaarde is voldaan.
5.6 Dat verweerder, zoals de tweede voorwaarde stelt, in het arbeids- en/of het
huurgeschil tegen klaagster in 2020 gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie
die hij van (een tussenpersoon namens) klaagster in 2017 had verkregen, is de raad
niet gebleken. Ter zitting van de raad heeft verweerder onweersproken verklaard dat
zijn cliënte, mevrouw Van B, in het kader van de voorbereiding van de procedure rondom
het huurgeschil hem pas in 2020 over de feitelijke zelfmoordpoging van klaagster in
februari 2017 heeft geïnformeerd. Nu verder niet is gesteld en ook niet is gebleken
dat verweerder over andere vertrouwelijke informatie van of over klaagster beschikte
die hij tegen klaagster kon gebruiken of heeft gebruikt, is de raad van oordeel dat
ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
5.7 Dat klaagster op enig moment aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij bezwaren
had tegen zijn optreden voor Van B in het arbeidsgeschil en later in het huurgeschil,
is de raad uit de stukken of het verhandelde ter zitting niet gebleken. Niet relevant
is dat klaagster zich vóór de arbeidsrechtelijke procedure tegen van B tot de deken
heeft gewend in verband met mogelijke belangenverstrengeling door verweerder. Gesteld
noch gebleken is dat klaagster of de deken verweerder voor een mogelijk belangenconflict
toen hebben gewaarschuwd. Verweerder behoefde naar het oordeel van de raad dan ook
niet te begrijpen dat er bezwaren bij klaagster aanwezig waren tegen zijn optreden
in 2020 voor de wederpartij van klaagster in het arbeidsgeschil en daarna ook in het
huurgeschil. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook aan de derde
voorwaarde voldaan zodat verweerder mocht optreden tegen klaagster in de twee procedures
tegen haar.
5.8 Niettemin is de raad van oordeel dat het optreden van verweerder als advocaat
van de wederpartij van klaagster tijdens de zitting in kort geding in het huurgeschil
op 15 juni 2020 op grond van het bepaalde in het tweede lid van Gedragsregel 15 niet
te rechtvaardigen is geweest. Bij de voorbereiding van dat kort geding heeft verweerder
er bewust voor gekozen om de informatie over een zelfmoordpoging van klaagster in
februari 2017 in zijn pleitaantekeningen te vermelden ten behoeve van de kortgedingzitting.
Naar het oordeel van de raad had verweerder, gezien zijn optreden voor klaagster in
2017 waarin het ging om de rectificatie van een vermeende zelfmoordpoging door klaagster
in april 2017, moeten begrijpen dat hij niet in een huurgeschil een eerdere zelfmoordpoging
door klaagster, in februari 2017, in goed fatsoen kon gebruiken als verweer voor zijn
cliënte. Verweerder had naar het oordeel van de raad ervoor kunnen kiezen om datzelfde
verweer met andere bewoordingen in te steken. Verweerder heeft ter zitting van de
raad echter verklaard dat hij alleen met die specifieke informatie over een eerdere
zelfmoordpoging door klaagster een bevrijdend verweer voor zijn cliënte kon voeren.
In die situatie had verweerder zich naar het oordeel van de raad voorafgaand aan de
kortgedingzitting op eigen initiatief moeten terugtrekken als advocaat van de wederpartij
van klaagster. Verweerder had immers op dat moment kunnen en moeten begrijpen dat
klaagster ook in 2020 nog altijd in de (roddel)media in het middelpunt van de belangstelling
stond en dat door de buitenwacht geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘een vermeende
zelfmoordpoging’ in april 2017 of een ‘zelfmoordpoging’ in februari 2017. Ook moet
het voor verweerder duidelijk zijn geweest dat de media met die voor klaagster en
haar gezin gevoelige en beladen informatie aan de haal zou gaan, zoals dat na de zitting
van 15 juni 2020 daadwerkelijk is gebeurd. Een journalist, die bij de kortgedingzitting
aanwezig was, heeft zich meteen daarna, op 16 juni 2020, tot de advocaat van klaagster
gewend en gevraagd naar de herhaaldelijke uitlatingen van verweerder over ‘een zelfmoordpoging’
door klaagster in 2017. [A] heeft naar aanleiding van het handelen van verweerder
tijdens de kortgedingzitting de schikking uit 2017 met klaagster – al dan niet terecht
- buitengerechtelijk vernietigd op grond van bedrog/dwaling waardoor de kwestie wederom
in de belangstelling is komen staan hetgeen nu juist met de rectificatie was bedoeld
(verder) te voorkomen.
5.9 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder zich had
moeten terugtrekken als advocaat in het huurgeschil waarin hij optrad tegen klaagster.
Door dat niet te doen, heeft verweerder onbetamelijk en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar
gehandeld jegens klaagster. Daarom zal de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.10 De juistheid van het verwijt dat verweerder tijdens de zitting van 15 juni
2020 door mededelingen te doen over een ‘vermeende zelfmoordpoging’ daarmee in strijd
heeft gehandeld met zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster, is tegenover de gemotiveerde
betwisting daarvan niet komen vast te staan. Verweerder heeft in dit kader onbetwist
ter zitting gesteld dat hij ten tijde van zijn optreden voor klaagster in 2017 niet
met klaagster heeft gesproken en toen niet door haar gevolmachtigden is ingelicht
over een eerdere feitelijke zelfmoordpoging door klaagster in februari 2017. Verweerder
heeft ook onweersproken ter zitting gesteld dat hij die informatie van zijn cliënte
heeft gekregen bij de voorbereiding van het kort geding in het huurgeschil tegen klaagster.
Nu aldus van schending van de geheimhoudingsplicht door verweerder jegens klaagster
niet is gebleken, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.11 De raad stelt voorop dat dit verwijt betrekking heeft op het handelen van
verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak
van het hof komt aan de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid toe
om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn
cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt
worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij,
(b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs
kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de
belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel.
5.12 Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden
aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de
wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang zijn (direct of
analoog). In dit verband zijn de Gedragsregels 7 en 8 van belang nu zij, onder andere,
het voorgaande bestrijken. Aan de hand van voormelde maatstaf zal de raad het gedrag
van verweerder beoordelen.
5.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zijn uitlatingen tijdens de
zitting van 15 juni niet lichtvaardig gedaan maar op relevante aanwijzingen van zijn
cliënte en op grond van algemeen bekende informatie uit de media. Hoewel de gewraakte
uitlatingen pijnlijk kunnen zijn voor klaagster, zijn zij niet onnodig. Volgens verweerder
diende hij met die informatie over klaagster zijn bevrijdende verweer voor zijn cliënte
te onderbouwen. Verweerder is daarmee naar het oordeel van de raad binnen de grenzen
van de aan hem toekomende vrijheid gebleven. De raad laat daarbij in het midden of
de uitlatingen van verweerder over de zelfmoordpoging van klaagster in februari 2017
en haar geestelijke gesteldheid al dan niet juist zijn geweest. Het is niet aan de
raad daarover te oordelen. De raad oordeelt enkel over de vraag of verweerder de gewraakte
uitlatingen mocht doen als raadsman van zijn cliënte en binnen de ruime mate van vrijheid
die hij bij de behartiging van zijn cliëntes belangen genoot. Dat mocht hij, naar
het oordeel van de raad. De gewraakte uitlatingen zijn dan ook niet onnodig grievend.
Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel c) ongegrond.
6 MAATREGEL
De raad acht de handelwijze van verweerder ernstig laakbaar. Daarbij komt dat verweerder
ter zitting geen blijk heeft gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van
zijn handelwijze in te zien. Integendeel, ook na indringende vragen van de raad is
verweerder het standpunt blijven innemen dat het hem vrijstond om tegen zijn ex-cliënte
op te blijven treden op de wijze zoals door hem gedaan. Het enkele feit dat klaagster
geen bezwaar heeft gemaakt tegen zijn optreden in de twee procedures als advocaat
van haar wederpartij, laat onverlet dat verweerder zich naar het oordeel van de raad
als betamelijk advocaat vóór het kort geding in de huurkwestie in de hierboven geschetste
omstandigheden op eigen initiatief had moeten terugtrekken uit die zaak. Dat heeft
hij niet gedaan. Op grond hiervan acht de raad de maatregel van berisping van verweerder
op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. (De gemachtigde van) Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van
deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer “20-835/AL/MN”.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 27 september 2021