ECLI:NL:TADRARL:2021:216 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-559

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:216
Datum uitspraak: 16-08-2021
Datum publicatie: 02-11-2021
Zaaknummer(s): 21-559
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen voormalig deken op grond van art. 46g lid 1 onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk wegens overschrijding klachttermijn. Geen verschoonbare termijnoverschrijding. Toelichting vervaltermijn.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2021
in de zaak 21-559/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klagers
over
mr. P., in zijn hoedanigheid van toenmalig deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 1 juli 2021 met kenmerk Z 1248577/FB/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    In augustus 2014 hebben klagers mr. M ingeschakeld voor bijstand in hun geschil met PostNL over een gesloten vaststellingsovereenkomst.
1.2    Op 21 september 2015 is het faillissement van het bedrijf van klagers uitgesproken.
1.3    Op 23 en 24 september 2015 hebben klagers een (proces)stuk bij verweerder als toenmalige deken afgegeven, wat door verweerder als klacht jegens mr. M is aangemerkt. Na een gesprek op 15 oktober 2015 van verweerder met klagers ten behoeve van een verduidelijking van hun klacht, hebben klagers hun klacht per e-mail van 17 oktober 2015 aangevuld. Verweerder heeft mr. M op 20 oktober 2015 hiervan op de hoogte gesteld en mr. M gevraagd daarop te reageren. Dat heeft mr. M op 23 oktober 2015 gedaan.
1.4    Op 7 december 2015 heeft een gesprek tussen klagers, in aanwezigheid van hun advocaat, en mr. M op kantoor van verweerder plaatsgevonden.
1.5    Op 29 januari 2016 hebben klagers gerepliceerd en op 1 april 2016 heeft mr. M gedupliceerd.
1.6    Bij brief van 25 april 2016 heeft verweerder in de klachtzaak van klagers negen klachtonderdelen geformuleerd, alsmede daarin zijn standpunt over de klachten gegeven.
1.7    Op 9 mei 2016 hebben klagers aan verweerder laten weten zich niet te kunnen vinden in het (deken)standpunt van verweerder en hebben hem gevraagd waar zij zich over zijn handelen konden beklagen.
1.8    Bij e-mail van 18 mei 2016 aan de voorzitter van het Hof van Discipline hebben klagers gevraagd om specifieke hulp in hun geschil met verweerder en ook gevraagd waar zij anders, bij uitblijven van hulp, hun klacht tegen verweerder konden voorleggen. Daarop is op 19 mei 2016 door de griffier van het Hof van Discipline aan klagers geantwoord:

“Voor zover u het niet eens bent met het advies van de deken [verweerder], heb ik uw brief doorgestuurd naar de Raad van Discipline te Den Bosch. Ten aanzien van uw klacht tegen de deken verzoek ik u toe te lichten wat uw klacht tegen de deken precies inhoudt.”

1.9    De klacht van klagers tegen mr. M is door verweerder ter beoordeling aan de Raad van Discipline te ’s-Hertogenbosch gestuurd. Bij beslissing van 17 oktober 2016 is een deel van de klachten van klagers tegen mr. M gegrond verklaard en is aan mr. M een berisping opgelegd. Bij beslissing van 10 april 2017 heeft het Hof van Discipline de beslissing van die raad bekrachtigd, met verbetering van de gronden.
1.10    Bij e-mail van 20 februari 2017 hebben klagers aan de griffier van het Hof van Discipline, onder meer, laten weten:

“In de zaak van onze klacht tegen [verweerder] willen wij u het navolgende mededelen.

Doordat wij tijdens de zitting betreffende onze klacht tegen de heer [M] op 6 februari jl. het idee kregen dat de heren van het Hof van Discipline het gezien hebben dat de heer [M] zijn ding niet gedaan heeft en wij mede hierdoor alles kwijt geraakt zijn, willen we eerst de uitspraak van het Hof op 10 april 2017 afwachten alvorens verder te gaan met de klacht tegen [verweerder]. (…).”

1.11    Bij brief van 16 oktober 2017 aan verweerder hebben klagers aangekondigd hun klacht tegen hem binnen afzienbare termijn aan het Hof van Discipline aan te zullen bieden.
1.12    Bij uitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank Limburg de civiele vordering van klagers jegens mr. M afgewezen. In hoger beroep is, anders dan door de rechtbank, de zaak wel inhoudelijk behandeld, maar is de vordering van klagers alsnog afgewezen wegens onvoldoende bewijs voor onrechtmatig handelen door mr. M.
1.13    Per e-mail van 30 juli 2020 hebben klagers aan het Hof van Discipline laten weten hun klacht tegen verweerder weer op te willen pakken.
1.14    Bij verwijzingsbeslissing van 17 september 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klagers van 30 juli 2020 tegen verweerder voor onderzoek verwezen naar de deken.

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a)    begin 2015 niet met klagers in gesprek te willen gaan en zo mr. M de gelegenheid te geven hun zaak tegen PostNL om zeep te helpen;
b)    de klacht van klagers uit zijn verband te trekken waardoor mr. M vrijuit ging;
c)    de uitspraak van het Hof van Discipline te verdraaien waardoor mr. M dit heeft kunnen gebruiken als gevolg waarvan klagers de civiele zaak tegen mr. M mede verloren hebben.

3    VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers
4.1    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter ambtshalve niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klagers ontvankelijk zijn in hun klacht.
4.2    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat het in de klachtonderdelen verweten handelen van verweerder betrekking heeft op de periode 2015 - 2016. In die periode, op 9 mei 2016, hebben klagers zich bij verweerder beklaagd over het door hem ingenomen standpunt in zijn klachtonderzoek naar mr. M en verweerder gevraagd hoe zij zich over hem konden beklagen. Diezelfde vraag hebben klagers op 18 mei 2016 aan het Hof van Discipline gesteld, waarop zij op 19 mei 2016 antwoord hebben gekregen. Dat heeft toen niet tot indiening van een klacht van klagers tegen verweerder geleid. Verweerder heeft in de genoemde periode zijn onderzoek naar de klacht van klagers tegen mr. M verder afgerond en die klacht ter beoordeling doorgestuurd naar de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, die daarover op 17 oktober 2016 heeft beslist. De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval eind 2016 aangevangen. De klacht tegen verweerder is echter pas op 30 juli 2020 door klagers bij het Hof van Discipline ingediend voor doorverwijzing naar een andere deken voor onderzoek. Dat is ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar geweest.
4.3    Klagers stellen echter dat zij tijdig hebben geklaagd, omdat zij hun klacht in 2017 al gestuit hebben bij brief van 16 oktober 2017 aan verweerder en binnen drie jaar daarna, dus tijdig, de klacht weer hebben opgepakt met hun e-mail van 30 juli 2020 aan het Hof van Discipline. Klagers verwijzen tevens naar de daarvóór, al vanaf mei 2016, met het Hof van Discipline gevoerde correspondentie over de klacht tegen verweerder, waarmee klagers toe al bezig waren. Klagers wilden eerst de civiele procedure tegen mr. M doorlopen. Nadat die was verloren, hebben zij hun klacht op 30 juli 2020 weer opgepakt. Van intrekking van die klacht is nooit sprake geweest, aldus klagers. Kennelijk beroepen klagers zich op stuiting van de verjaringstermijn, dan wel verschoonbare termijnoverschrijding.
4.4    De voorzitter stelt voorop dat juridisch verschil wordt gemaakt tussen een verjaring(stermijn) en een verval(termijn). Artikel 46g behelst een vervaltermijn. In de Parl. Gesch. Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet, 34 047, stuknummer 6 van 1 juni 2015, staat:

“Zoals ook in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven wordt thans gestreefd naar een volledige gelijkschakeling van het procesrecht op dit punt voor de juridische beroepen en wordt verder aangesloten bij de formulering zoals die thans – sinds 1 januari 2015 – in de Advocatenwet is opgenomen. Dat betekent dat de termijn van drie jaar voor het indienen van een klacht ook in de Gerechtsdeurwaarderswet wordt opgenomen. In de considerans bij het wetsvoorstel is deze termijn per abuis aangeduid als verjaringstermijn. Dat is het niet. Het recht om een klacht in te dienen vervalt na verloop van de in de wet genoemde termijn en deze termijn kan niet worden gestuit. Er is zodoende sprake van een vervaltermijn. Indien een klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht door de tuchtrechter niet-ontvankelijk verklaard.”

4.5    Zoal de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet onder bijzondere omstandigheden verschoonbaar zou kunnen worden overschreden, dan nog kan hier de door klagers opgegeven reden - het voeren van procedures - daartoe niet dienen. Het voeren van die procedures verhinderde immers niet het indienen van een klacht tegen verweerder. Dat zij ontevreden waren over het handelen van verweerder wisten klagers,  zoals zij zelf ook hebben aangevoerd, al in de loop van 2016. Het had op hun weg gelegen om binnen drie jaar daarna hun klacht tegen verweerder in te dienen. Dat hebben zij niet tijdig gedaan. Dat zij eerder de klacht tegen verweerder hebben aangekondigd, maakt dat oordeel niet anders.
4.6    Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de hele klacht op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter dus niet meer toe.
 
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2021.

Griffier                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 16 augustus 2021