ECLI:NL:TADRARL:2021:208 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-101
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:208 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-06-2021 |
Datum publicatie: | 02-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-101 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat en van een wederpartij over het sturen van een e-mail door verweerder rechtstreeks aan klager en niet (ook) aan diens toenmalige advocaat. De advocaat-klager is kennelijk niet-ontvankelijk wegens ontbreken eigen belang bij de klacht. Ondanks overtreding van Gedragsregel 25, verweerder had de e-mail ook aan de hem laatst bekende advocaat van klager moeten sturen, is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder. Klager heeft zelf op de gewraakte e-mail gereageerd en niet is gebleken dat hij door de inhoud daarvan overrompeld was. Kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 16 juni 2021
in de zaak 21-101/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klager sub 1
advocaat te G.
en
klager sub 2
gemachtigde: klager sub 1
tezamen ook: klagers
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 1 februari 2021 met kenmerk 2020 KNN113/1229706, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager sub 2 heeft een vennootschap onder firma (hierna: VOF) gehad met De
J. Dit samenwerkingsverband tussen de vennoten is op 30 april 2018 beëindigd met een
vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO). In artikel 8.1 van de VSO hebben partijen
elkaar over en weer finale kwijting verleend.
1.2 Bij de totstandkoming van de VSO werd klager bijgestaan door mr. B, die tot
1 mei 2020 kantoorgenoot van klager sub 1 was. De J werd bijgestaan door verweerder.
1.3 Per e-mail van 3 mei 2018 heeft verweerder aan mr. B gevraagd om toezending
van het getekende exemplaar van de brief van de bank van klager sub 2. Daarop heeft
klager sub 2 diezelfde dag per e-mail gereageerd, met mr. B in de cc.
1.4 De cliënt van verweerder heeft overeenkomstig de artikelen 3.3 en 3.4 van de
VSO uitvoering gegeven aan zijn maandelijkse betalingsverplichting jegens klager sub
2.
1.5 Op 20 augustus 2019 heeft verweerder een e-mail aan klager sub 2 gestuurd.
Daarin heeft verweerder onder meer geschreven dat een aantal posten conform de VSO
met zijn cliënt nog verrekend moeten worden, in totaal een bedrag van € 9.828,-. Ook
heeft verweerder geschreven:
“Laatstelijk (3 mei 2018) heeft u rechtstreeks met mij gecorrespondeerd, reden dat ik u nu ook rechtstreeks en niet via uw (voormalige) advocaat aanschrijf.
Van cliënt, [De J], begreep ik dat er nog een aantal verrekenposten zijn in het kader van de afwikkeling van de VOF die tussen u beiden heeft bestaan. In dat kader heeft cliënt een overzicht doen toekomen sluitend op een te verrekenen bedrag van € 10.958,48. U heb op dat overzicht commentaar geleverd. Na bestudering van de stukken bericht ik u als volgt. (…).”
1.6 Op 21 augustus 2019 heeft klager sub 2 een bedrag van € 8.529,53 aan de cliënt
van verweerder overgemaakt om de geldstromen overzichtelijk te houden door een overboeking
te doen in plaats van in te stemmen met verrekening.
1.7 Eind 2019 heeft klager sub 2 contact met mr. B opgenomen naar aanleiding van
een aantal door hem ontvangen berichten van verweerder en de boekhouder van diens
cliënt over de ontvlechting van de VSO. Per 1 mei 2020 heeft mr. B de advocatuur verlaten.
1.8 Nadat klager sub 1 de belangen van klager sub 2 is gaan behartigen na het vertrek
van mr. B, heeft klager sub 1 namens klager sub 2 de cliënt van verweerder gedagvaard.
Daarbij is onder meer het op 21 augustus 2020 door klager sub 2 aan De J betaalde
bedrag teruggevorderd vanwege onverschuldigde betaling.
1.9 Op 13 augustus 2020 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.10 Bij vonnis van 22 december 2020 heeft de kantonrechter onder meer de vordering
van klager sub 2 op de cliënt van verweerder toegewezen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
in strijd met het bepaalde in het eerste lid van Gedragsregel 25 zijn e-mail van 20 augustus 2019 inzake de ontvlechting van de VOF (alleen) rechtstreeks aan klager sub 2 te sturen, terwijl verweerder wist dat klager sub 2 in die kwestie werd bijgestaan door advocaat mr. B.
3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder ten aanzien van klager sub 1
is dat deze klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht wegens het
ontbreken van een eigen belang daarbij.
4.2 De voorzitter stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een
klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan
diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn
belang is getroffen.
4.3 De voorzitter is niet gebleken is dat klager sub 1, die ten tijde van de aan
verweerder verweten gedraging niet de advocaat van klager sub 2 was, rechtstreeks
in zijn belang is geschaad door het aan verweerder verweten handelen. Het enkele feit
dat klager sub 1 de zaak van mr. B als toenmalige advocaat van klager sub 2 overgedragen
heeft gekregen, impliceert niet tevens de overdracht van het persoonsgebonden klachtrecht
van mr. B op klager sub 1. Dat klager sub 1 in de latere civiele procedure over de
VSO de belangen van klager sub 2 is gaan behartigen en volgens hem door het verweten
handelen in een processueel ongunstiger positie is gekomen, maakt dit oordeel niet
anders. Mr. B of klager sub 2 komen daarin immers een klachtrecht toe. Klager sub
1 heeft daarin slechts een afgeleid en geen direct eigen tuchtrechtelijk belang.
4.4 Dit betekent dat klager sub 1 in zijn klacht kennelijk niet-ontvankelijk zal
worden verklaard.
4.5 De klacht van klager sub 2 heeft betrekking op het handelen van verweerder
als advocaat van zijn wederpartij. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan
deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen
op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter
niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet
onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag
poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
4.6 Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden
aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de
wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang zijn (direct of
analoog). In dit verband is Gedragsregel 25 relevant. Daarin wordt in het eerste lid
onder meer bepaald dat een advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid,
waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding
stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft
rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. Deze regel geldt ook als de bedoelde
partij zich tot de advocaat wendt.
4.7 Verweerder heeft in het kader van zijn verweer aangevoerd dat hij op 20 augustus
2019 niet wist dat klager sub 2 zich door een advocaat liet bijstaan. Op 30 april
2018 heeft hij voor het laatst contact gehad met de toenmalige advocaat van klager
sub 2, mr. B, waarna dat dossier werd gesloten. Kort daarna, op 3 mei 2018, heeft
klager sub 2 rechtstreeks met hem gecorrespondeerd. Om er zeker van te zijn dat klager
sub 2 geen advocaat meer had, heeft hij dat ook expliciet in zijn e-mail van 20 augustus
2019 benoemd om klager sub 2 daarmee de ruimte te geven om zijn eventuele advocaat
te laten reageren. Klager sub 2 heeft daarop weer zelf gereageerd en was het met de
genoemde verrekenposten grotendeels eens. Verweerder merkt nog op dat het in de gewraakte
e-mail alleen nog ging om de financiële afwikkeling van een aantal posten uit de VSO
waarover zijn cliënt en klager sub 2 nog van mening verschilden. Op eigen initiatief
heeft klager sub 2 kort daarna de volgens hem verschuldigde bedragen overgemaakt aan
zijn cliënt. Dat hij daarbij niet een advocaat heeft geraadpleegd - waar hij pas later
op terug is gekomen - kan verweerder in de hiervoor geschetste situatie tuchtrechtelijk
niet worden aangerekend.
4.8 Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat het achteraf bezien zorgvuldig
was geweest als hij zijn e-mail van 20 augustus 2019 ook (cc) aan de hem bekende advocaat,
mr. B, had gestuurd. Anders dan klager sub 2 betoogt, betekent dit echter niet zonder
meer dat het handelen van verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Gedragsregels
zijn er om onwenselijke situaties, zoals inhoudelijk contact tussen een advocaat en
een cliënt zonder tussenkomst van diens advocaat, te voorkomen. Ook dient te worden
voorkomen dat die wederpartij door de rechtstreekse benadering van de advocaat van
de wederpartij wordt overrompeld. De inhoud van de e-mail van 20 augustus 2019, waarin
verweerder klager sub 2 uitdrukkelijk wees op de mogelijkheid om zijn advocaat erbij
te betrekken en waarin verweerder namens zijn cliënt enkel reageerde op eerder door
klager sub 2 gedane betalingsvoorstellen in het kader van de uitvoering van de VSO,
maakt dat de voorzitter van oordeel is dat – zoals hiervoor in de onder 4.5 genoemde
maatstaf bedoeld - ondanks dat gedragsregel is overtreden er geen sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen door verweerder jegens klager sub 2. Klager sub 2 heeft ervoor
gekozen om zelf te reageren op de gewraakte e-mail van verweerder, terwijl de voorzitter
ook niet gebleken is dat klager sub 2 door de inhoud van bedoelde e-mail overrompeld
is geweest.
4.9 Dit leidt ertoe dat de voorzitter de klacht van klager sub 2 kennelijk ongegrond
zal verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
klager sub 1, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
de klacht van klager sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 16 juni 2021