ECLI:NL:TADRARL:2021:205 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-568

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:205
Datum uitspraak: 06-09-2021
Datum publicatie: 29-10-2021
Zaaknummer(s): 21-568
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verweerder mocht als partijdige belangenbehartiger de advocaat van klager aanschrijven en kort voor een zitting aanvullende producties indienen, zonder dat is gebleken dat daarmee de rechter is misleid of klager in zijn belangen is geschaad. Geen gedragsregel verplichtte verweerder om pas met de rechtbank te communiceren nadat de zaak door klager was aangebracht. Klachten kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 september 2021
in de zaak 21-568/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klager
over
verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 2 juli 2021 met kenmerk Z 1253560/BD/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Op 3 april 2014 heeft een medewerkster van FGH, mevrouw B, voor en namens FGH Bank N.V. (hierna: FGH) aangifte gedaan tegen, onder meer, klager vanwege oplichting door valse overeenkomsten. Op verzoek van FGH heeft mr. W, die toen als advocaat werkzaam was op het kantoor van verweerder, namens FGH faillissement van klager privé aangevraagd. Klager is op 16 september 2014 failliet verklaard. In 2015 is het faillissement van klager wegens gebrek aan baten opgeheven. Voor FGH resteerde toen nog een vordering op klager.
1.2    Per 28 december 2016 heeft FGH een deel van haar kredietportefeuille verkocht en overgedragen aan Vesting Finance Servicing B.V. (hierna: V.F.). Tussen FGH en klager bestond toen geen lopende kredietrelatie meer, zodat klager door de overdracht geen contractuele relatie met V.F. heeft gekregen.
1.3    Op 30 juni 2018 heeft een juridische fusie tussen FGH en Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) plaatsgevonden. FGH is daarna als rechtspersoon opgehouden te bestaan. De vordering op klager is overgegaan op Rabobank.
1.4    Op 3 mei 2017 heeft de toenmalige advocaat van klager, mr. H, namens klager V.F. gedagvaard tegen de zitting van 28 juni 2017 voor de rechtbank Amsterdam.
1.5    In zijn e-mail van 25 september 2017 om 10:36 uur heeft verweerder, voor zover relevant, aan mr. H laten weten:

“Afgelopen donderdag spraken wij elkaar telefonisch over de door u namens [klager] aan [V.F.] betekende dagvaarding (tevens houdende verzoek tot het horen van getuigen). Zoals door mij telefonisch al aangegeven, dagvaardt u de verkeerde partij. De door u in de dagvaarding genoemde financieringen zijn door mijn cliënte (F.G.H. Bank N.V.; hierna: FGH) immers niet aan [V.F.] overgedragen. Ik verwijs u in dat kader (nogmaals) naar de brief van [V.F] aan u van 23 mei jl. (bijlage) waarin e.e.a. reeds is toegelicht.
Gezien het voorgaande ontvang ik graag binnen 7 dagen na heden uw schriftelijke bevestiging dat u de dagvaarding tegen V.F. intrekt.
Indien uw cliënt op basis van het in de dagvaarding genoemde feitencomplex FGH wenst te dagvaarden, dan kunt u de aangepaste dagvaarding aan mijn kantooradres betekenen. (…).”
Diezelfde dag heeft mr. H per e-mail van 14:18 uur aan verweerder laten weten:
“Mijn initiële reactie luidt als volgt. De gestelde termijn leg ik naast mij neer. Namens cliënt probeer ik als drie maanden om een gesprek in te  plannen met [V.F.] en uw cliënte. Dat is tot op heden niet gelukt. Nu dan opeens namens FGH termijn gaan stellen is ongepast. U verneemt t.z.t. van mij.”

1.6    Op 23 mei 2018 heeft klager aan de Orde van advocaten Midden-Nederland een e-mail gestuurd. Daarin heeft hij zich afgevraagd of er sprake kon zijn van belangenverstrengeling en schending van geheimhouding tussen oud-advocaat, mr. W en (het kantoor van) verweerder. Volgens klager was mr. W eerst werkzaam was op het kantoor van verweerder en daarna als Legal Counsel bij de Rabobank, maar onderhield mr. W nog regelmatig contact met zijn voormalige kantoor.
1.7    Op 18 april 2019 heeft klager aan een oud-partner van het kantoor van verweerder, mr. P, een e-mail gestuurd. Daarin heeft hij toegelicht dat hij zijn leven na zijn faillissement, dat op verzoek van toenmalige advocaat mr. W was uitgesproken, grotendeels weer op de rit had. Voor het nog op te lossen geschil van klager met FGH, opgegaan in de Rabobank, heeft klager mr. P gevraagd of hij daarin een bemiddelende rol zou kunnen spelen. Diezelfde dag heeft mr. P gereageerd met de mededeling dat hij voor zichzelf geen bemiddelende rol zag weggelegd in het geschil van klager met de Rabobank, maar de e-mail van klager ter kennis zou brengen van verweerder.
1.8    Per e-mail van 4 juni 2019 om 18:17 uur heeft de toenmalige advocaat van klager, mr. M, aan verweerder en klager in de cc laten weten dat zij niet langer aan klager bijstand zou verlenen en de opvolgend advocaat van klager zich per omgaande zou stellen en verweerder zou informeren.
1.9    Per e-mail van  4 juni 2019 om 18.19 uur heeft klager aan verweerder laten weten:

“Vanmiddag sprak ik de heer [R], ik heb hem gevraagd of de bank nog aanleiding zag tot een gesprek na beken worden beschikking ten aanzien van het gehonoreerde getuigenverzoek.
Dit was mogelijk, maar in het bijzijn van u en op kantoor van [verweerder]. Ik heb hem gevraagd of ik dan een journalist mee mocht nemen. Dat vond hij niet wenselijk, maar ging dit toch bespreken met de bank.
Morgenmiddag is voor mij niet meer mogelijk, maar een eventueel gesprek waarbij ik een journalist meeneem zou donderdag a.s. nog kunnen.
Ik verneem graag.”

1.10    In zijn e-mail van 5 juni 2019 om 17:14 uur heeft verweerder aan klager laten weten dat de Rabobank niet akkoord gaat met een gesprek met klager en een journalist. En verder heeft hij klager laten weten:

“Wij zijn bezig met het verzamelen van de verhinderdata van de drie getuigen en zullen deze tijdig aan uw opvolgend advocaat (dan wel rechtstreeks aan de rechtbank) sturen. Kunt u mij in dat kader de contactgegevens van de opvolgend advocaat doen toekomen. Zoals u weet, staat in de beschikking van de rechtbank dat u de geluidsopnames van het telefoongesprek van 26 juni 2018 en van de bespreking van 27 juni 2018 (alsmede de transcripties daarvan) binnen twee weken na de beschikking aan de Rabobank en aan de rechtbank ter beschikking dient te stellen. De beschikking dateert van 29 mei jl., dus u dient deze geluidsopnames en transcripties uiterlijk op 12 juni a.s. bij Rabobank en de rechtbank aan te leveren. Ik verzoek u dan ook vriendelijk doch dringend om deze geluidsopnames en transcripties per ommegaande aan mij toe te sturen.”

Per e-mail van 17:29 uur heeft klager gereageerd en zich afgevraagd of verweerder hem met dreigende bewoordingen onder druk wilde zetten, juist nu hij geen advocaat had, terwijl hij nog de tijd had tot 12 juni 2019 om de verzochte stukken bij de procedure in te dienen.
1.11    Per faxbericht van 6 augustus 2019 aan de rechtbank heeft een kantoorgenoot namens verweerder en diens cliënte, de Rabobank, gereageerd op de brief namens de rechter van 19 juli 2019 aan klager en op de op 29 juli 2019 door klager bij de rechtbank ingediende (onvolledige) stukken. In dit faxbericht is onder meer namens verweerder gesteld dat geconstateerd kon worden dat klager niet aan de door de rechtbank bij beschikking opgelegde verplichting had voldaan door ook de voor de zaak relevante geluidsopname van een bespreking van 27 juni 2018 tussen klager en FGH/Rabobank over te leggen. Op deze grond heeft de kantoorgenoot namens verweerder aan de rechter het verzoek gedaan om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog af te wijzen. De kantoorgenoot heeft verder aan de rechter laten weten dat klager per e-mail van 19 juli 2019 verweerder had geïnformeerd dat klagers toenmalige advocaten zich hadden onttrokken zodat daarom een afschrift van de fax rechtstreeks aan klager werd gestuurd.
1.12    Bij beschikking van 4 september 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van klager tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor alsnog afgewezen. Klager heeft tegen die beschikking op 2 december 2019 hoger beroep ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.13    Op 7 februari 2020 heeft verweerder, naar aanleiding van de brief van 9 januari 2020 inzake de procedure in hoger beroep tussen klager en Rabobank, een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gestuurd ter attentie van de griffie handelsrekesten. Daarin heeft verweerder namens zijn cliënte gemotiveerd aan het gerechtshof laten weten dat zijn cliënte geen reden zag om op grieven inhoudelijk te reageren, verweerder om die reden geen verweerschrift zou indienen en zich zou refereren aan het oordeel van het gerechtshof. Verweerder heeft van deze brief een afschrift aan de toenmalige advocaat van klager, mr. A, gestuurd.
1.14    Per faxbericht van 19 maart 2020 heeft verweerder aan de sector kanton in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, wegens de onbepaalde waarde van de door klager ingestelde vorderingen verzocht om ambtshalve verwijzing naar de civiele kamer van de zaak waarin zijn cliënt, de heer O, in persoon op 31 januari 2020 door klager was gedagvaard. Op 20 maart 2020 heeft de secretaresse van verweerder een afschrift van het faxbericht aan klager gestuurd.
1.15    Op 23 maart 2020 is op verzoek van klager een herstelexploot uitgebracht aan verweerders (andere) cliënt, de heer O, met daarin de maximering van zijn vordering tot € 25.000,-.
1.16    Op de rolzitting van 10 juni 2020 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft verweerder namens de heer O een conclusie van antwoord ingediend.  
1.17    Per faxbericht van 7 juli 2020 aan de rechtbank Amsterdam heeft verweerder naar aanleiding van de door hem ontvangen akte met aanvullende producties namens klager van 25 juni 2020 namens zijn cliënte, mevrouw B, als gedaagde partij en namens de Rabobank als gevoegde partij ten behoeve van de zitting van 10 juli 2020 vier aanvullende producties ingediend. Tevens heeft verweerder een afschrift van zijn fax en de producties diezelfde dag aan klager gemaild.
1.18    Op 8 juli 2020 om 17:33 heeft klager aan verweerder de ontvangst van de aanvullende producties bevestigd. Ook heeft klager aangekondigd ter zitting om een volmacht van de cliënten van verweerder te zullen vragen.
1.19    Op 10 juli 2020 vond de zitting plaats bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, tussen klager, procederend in persoon, tegen mevrouw B als gedaagde en Rabobank als gevoegde partij, beiden bijgestaan door verweerder.
1.20    Op 23 september 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.21    Op 7 oktober 2020 is tussenvonnis gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in de zaak tussen klager en de heer O, cliënt van verweerder voor het indienen van een akte door beide partijen over de (on)bevoegdheid van de kantonrechter in het onderliggende geschil. Op grond van dit tussenvonnis heeft verweerder per e-mail van 8 oktober 2020 aan de rechtbank een afschrift van zijn eerdere faxbericht aan de rechtbank van 19 maart 2020 gestuurd. Op de rolzitting van 21 oktober 2020 heeft verweerder van akte gediend.

2    KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a)    zich in een e-mailbericht van 25 september 2017 ongevraagd te mengen in een procedure tussen klager en een derde, beiden vertegenwoordigd door een eigen advocaat, en de advocaat van klager aan te schrijven om hem mee te delen tot wie hij zich in de procedure moest richten;
b)    in een procedure tegen klager, als advocaat van de wederpartij van klager, (sub 1) op te korte termijn (drie dagen voor de zitting) producties over te leggen aan de rechtbank voor de zitting van 10 juli 2020, alsmede (sub 2) een aantal producties verkeerd te benoemen om de rechtbank op het verkeerde been te zetten, en (sub 3) zich aantoonbaar onnodig grievend tegen klager uit te laten met de woorden dat klager zeer ‘lastig’ zou zijn, en (sub 4) uit eigen belang te handelen door een schikking tussen klager en Rabobank hebben willen voorkomen, zaken toe te laten spelen door oud-kantoorgenoten en door lid te zijn van de Ledenraad van de Rabobank;
c)    bij meerdere procedures en besprekingen te benoemen dat klager een klacht heeft ingediend tegen een oud-collega, wat door klager als onbetamelijk is ervaren;
d)    gedurende een periode in 2019, toen klager even geen advocaat had, klager op 5 juni 2019 rechtstreeks te benaderen en onder druk te zetten en in die periode ook - buiten de procedure om - op 6 augustus 2019 met de rechtbank te communiceren, zonder te wachten totdat klager weer een advocaat zou hebben gehad;
e)    in de beroepszaak tegen de beschikking van een getuigenverhoorverzoekschrift in plaats bij verweerschrift alsnog bij brief van 7 februari 2020 verweer te voeren en daarin ook nog voorwaarden te stellen, met welke werkwijze verweerder in strijd met de goede procesorde heeft geprobeerd om de griffie te manipuleren door bewust buiten de procedure om te communiceren;
f)    (sub 1) zich niet bij conclusie van antwoord maar buiten de procedure om op 19 maart 2020 tot de rechtbank te richten in een zaak waarin door klager op 31 januari 2020 een dagvaarding was uitgebracht tegen een voormalig medewerkster van FGH in privé, mevrouw B, maar welke zaak nog niet door klager aanhangig was gemaakt bij de rechtbank, (sub 2) met de bedoeling om de rechtbank te manipuleren om de zaak naar de civiele kamer te verwijzen in plaats van naar een kamer voor behandeling van kantonzaken, wat ten nadele van klager was en in strijd met de goede procesorde;
g)    zijn onafhankelijkheid in gevaar te brengen door op meerdere fronten belangenverstrengeling te hebben.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende gemotiveerde verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld.
Klachtonderdelen a) en g)
3.2    Verweerder betwist dat zijn onafhankelijkheid op enig moment in het geding is geweest. Klager kan zich ook niet beroepen op Gedragsregel 15, omdat die regel betrekking heeft op de relatie advocaat-cliënt en klager nimmer cliënt van verweerder is geweest. De toenmalige advocaat van klager, mr. H, heeft in 2007 een drie maanden durende studentenstage gelopen op kantoor van verweerder. Dat hij mr. H, een voormalig student-stagiaire op zijn kantoor, onder druk zou hebben gezet of beïnvloed om de zaak van klager (kennelijk) niet door te zetten, wordt eveneens door verweerder betwist.
3.3    Zijn cliënte, FGH, was medio september 2017 benaderd door VFS met het verzoek om contact met klager op te nemen over de verkeerd gedagvaarde partij. VFS had immers niet de vordering van FGH overgenomen, terwijl klager daar wel vanuit leek te gaan. FGH heeft op 23 mei 2017 daarover een brief aan de advocaat van klager gestuurd.  Op verzoek van zijn cliënte heeft hij op 25 september 2017 de advocaat van klager aangeschreven en later contact met mr. H opgenomen.
Klachtonderdeel b)
3.4    (Sub 1) Naar aanleiding van de akte met aanvullende producties die hij op 29 juni 2020 van klager had ontvangen, heeft verweerder op 7 juli 2020 in het procesbelang van zijn cliënte nog een aantal producties aan de rechtbank, en gelijktijdig ook aan klager, gestuurd voor de zitting van 10 juli 2020. Dat waren producties van beperkte omvang, waarmee klager al bekend was en waarop klager uitgebreid ter zitting heeft gereageerd. Op geen enkele wijze is klager daardoor in zijn belang geschaad.
3.5    (Sub 2) Verweerder betwist dat hij producties 10 en 11 opzettelijk verkeerd heeft benoemd om daarmee de rechter op het verkeerde been te zetten. In de processtukken is duidelijk omschreven dat de Rijnlandse Nederlandse Hypotheekbank (toenmalige handelsnaam RNHB) onderdeel uitmaakte van FGH. Ter zitting bleek voor de rechter het onderscheid volkomen duidelijk. Van handelen in strijd met Gedragsregel 8 was geen sprake.
3.6    (Sub 3) Klager heeft volgens verweerder op geen enkele wijze concreet onderbouwd dat en wanneer verweerder zich onnodig grievend jegens/over klager zou hebben uitgelaten en verweerder betwist dat verwijt.
3.7    Ook de overige verwijten, dat oud-kantoorgenoten hem zaken zouden toespelen en/of dat verweerder een eigen belang zou hebben bij het voorkomen van een minnelijke regeling tussen klager en Rabobank zijn onjuist en ook niet onderbouwd. Ook stelt verweerder dat het toegestaan is om als advocaat lid te zijn van de ledenraad van Rabobank.
Klachtonderdeel c)
3.8    Ter zitting van 10 juli 2020 heeft hij op een vraag van de kantonrechter aangegeven dat het, zoals klager zelf zo stelde, klagers werkwijze was om mensen persoonlijk ter verantwoording te roepen in plaats van de feitelijke wederpartijen, de rechtspersonen. Het stond hem vrij om zijn standpunt feitelijk op juiste wijze toe te lichten aan de hand van de klacht die klager eerder had ingediend tegen mr. W die toen voor FGH optrad.
Klachtonderdeel d)
3.9    Per e-mail van 4 juni 2019 om 18:17 uur heeft de toenmalige advocaat van klager aan verweerder laten weten zich terug te trekken als advocaat. Twee minuten later heeft klager rechtstreeks aan verweerder een e-mail gestuurd met zijn vraag over een journalist bij de bespreking met Rabobank. Daarop heeft verweerder, en mocht hij, op 5 juni 2019 per e-mail rechtstreeks aan klager mailen. Gedragsregel 25 was toen dus niet van toepassing omdat klager geen advocaat had en een opvolgend advocaat niet bekend was. Van klager daarin onbetamelijk onder druk zetten, was geen sprake, aldus verweerder.
3.10    De door zijn kantoorgenoot op 6 augustus 2019 aan de rechtbank en rechtstreeks aan klager gestuurde brief was in het processueel belang van zijn cliënte nodig. Geen gedragsregel verbiedt advocaten om dergelijke correspondentie met de rechtbank op te schorten zo lang de wederpartij geen advocaat heeft.
Klachtonderdeel e)
3.11    Volgens verweerder heeft de rechtbank het door klager verzochte voorlopig getuigenverhoor alsnog afgewezen, omdat klager niet alle in het dictum van de beschikking van 29 mei 2019 gevraagde stukken had gestuurd. Omdat klager zich in hoger beroep op het standpunt stelde dat de relevante geluidsopnames verloren waren gegaan, zag verweerder namens zijn cliënte geen noodzaak meer om inhoudelijk verweer te voeren. Daarover heeft hij het gerechtshof op zorgvuldige wijze binnen de gestelde termijnen bij brief van 7 februari 2020 geïnformeerd en gelijktijdig daarvan een kopie aan de toenmalige advocaat van klager gestuurd. Van handelen in strijd met de Gedragsregels 20 en 21 is geen sprake geweest.
Klachtonderdeel f)
3.12    Verweerder licht toe dat een voormalig werkneemster van FGH, mevrouw B, namens FGH strafrechtelijke aangifte heeft gedaan tegen klager. Klager heeft mevrouw B daarna op 31 januari 2020 in privé gedagvaard. Op verzoek van Rabobank is verweerder op verzoek van de Rabobank - nu de belangen van Rabobank en mevrouw B in de procedure gelijk waren - ook mevrouw B in dezelfde procedure gaan bijstaan. Op verzoek van Rabobank heeft verweerder een verzoek tot voeging gedaan, welk verzoek door de kantonrechter is gehonoreerd.
3.13    (Sub 1) Geen gedragsregel schrijft voor dat een advocaat namens een gedaagde partij pas met de rechtbank mag communiceren nadat de zaak namens de eisende partij daadwerkelijk bij de rechtbank aanhangig is gemaakt en op de rol is ingeschreven. Zijn brief van 19 maart 2020 aan de griffie was volstrekt toelaatbaar met verwijzing naar het wettelijk kader. Die brief is op 20 maart 2020 ook aan klager gestuurd.  Klager heeft, onder dankzegging, daarna een herstelexploot laten uitbrengen en zijn vordering naar zijn wensen aangepast; wat daar ook van zij. (Sub 2) Van beïnvloeding van de griffie is dan ook geen sprake geweest.

4    BEOORDELING
4.1    De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
4.2    Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen.
4.3    Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). In dit verband zijn de Gedragsregels 7 en 8 van belang nu zij, onder andere, het voorgaande bestrijken. Aan de hand van voormelde maatstaf zal de voorzitter het gedrag van verweerder beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.4    Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerder vrij en mocht hij op verzoek van zijn cliënte de e-mail van 25 september 2017 aan de advocaat van klager sturen met de hiervoor onder de feiten weergegeven inhoud. Het was daarna de eigen keuze van klager om zijn advocaat daarop te laten te reageren zoals gedaan. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt, heeft overschreden; daartoe is door klager onvoldoende gesteld. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel b)
4.5    Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger drie dagen voor de zitting aanvullende producties bij de rechtbank indienen, bovenal als reactie op door klager eerder ingediende aanvullende stukken ten behoeve van dezelfde zitting. Niet in geschil is dat klager die producties voor de zitting van verweerder heeft ontvangen en klager met de inhoud ervan al bekend was. Voor zover verweerder de producties volgens het procesreglement van de rechtbank al te laat heeft ingediend, had het op de weg van klager gelegen om zich daarover voor of tijdens de zitting bij de rechter te beklagen. Dat hij dat heeft gedaan, is de voorzitter uit de stukken niet gebleken. Als onweersproken staat wel vast dat klager tijdens de zitting ruim de gelegenheid heeft gehad om op producties van verweerder, te reageren. Dat verweerder door het toesturen van producties als hem wordt verweten de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder doel is de voorzitter aldus niet gebleken. Klachtonderdeel b) sub 1 wordt kennelijk ongegrond verklaard.
4.6    De juistheid van het tweede subverwijt dat verweerder een aantal producties verkeerd heeft benoemd om daarmee de rechter op het verkeerde been te zetten, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Voor zover verweerder tijdens de zitting in de visie van klager een onjuiste toelichting heeft gegeven op de door hem gebruikte benaming van de producties, had klager dat toen kunnen weerleggen. Dat verweerder echter de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, is de voorzitter niet gebleken. Nu van een tuchtrechtelijk verwijt geen sprake is, wordt ook klachtonderdeel b) sub 2 kennelijk ongegrond verklaard.
4.7    Het derde en het vierde subverwijt zijn naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende concreet onderbouwd. Nu aan die verwijten een feitelijke grondslag ontbreekt, wordt het gehele klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c)
4.8    Klager heeft dit verwijt onvoldoende concreet onderbouwd. Nu een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder ontbreekt, wordt klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond geoordeeld.
Klachtonderdeel d)
4.9    Uit de stukken is de voorzitter gebleken dat klager op 4 juni 2019, een paar minuten na de aankondiging van zijn toenmalige advocaat tot onttrekking, verweerder zelf heeft gemaild. Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder daarop rechtstreeks richting klager reageren zoals hij dat heeft gedaan op 5 juni 2019. Dat verweerder klager met de daarin door hem gebruikte bewoordingen op oneigenlijke wijze onder druk heeft willen zetten, is de voorzitter niet gebleken. Tuchtrechtelijk is daarvan aan verweerder geen verwijt te maken. Evenmin is tuchtrechtelijk verwijtbaar dat een kantoorgenoot namens verweerder op 6 augustus 2019 een brief aan de rechter, en een afschrift daarvan aan klager, heeft gestuurd. Geen gedragsregel verbiedt een advocaat om in een procedure met het gerecht te communiceren zolang de wederpartij geen advocaat heeft, mits die wederpartij rechtstreeks daarvan een afschrift ontvangt. Dit is op zorgvuldige wijze namens verweerder gedaan. Nu niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klager heeft overschreden, heeft hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Daarmee oordeelt de voorzitter klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.10    Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder in de door hem geschetste omstandigheden als partijdige belangenbehartiger de brief van 7 februari 2020 aan het gerechtshof sturen zoals hij dat heeft gedaan. Dat hij daarbij de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel is de voorzitter niet gebleken. Klager heeft dat niet met concrete feiten onderbouwd. Evenmin is gebleken dat verweerder met de hem verweten handelwijze in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door zodoende de griffie te manipuleren. Klager heeft ook dat verwijt niet concreet onderbouwd. Op grond hiervan is van een tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerder jegens klager geen sprake, zodat klachtonderdeel e) eveneens kennelijk ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel f)
4.11    Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat geen gedragsregel verweerder verplicht om pas met de rechtbank te communiceren nadat een zaak bij die rechtbank is aangebracht door de eisende partij. Het verdere verwijt, als omschreven onder sub 2, dat verweerder daarbij bovendien de intentie heeft gehad om de rechtbank te manipuleren, is onvoldoende onderbouwd. Nu een feitelijke grondslag aan deze subverwijten ontbreekt, zal de voorzitter klachtonderdeel f) kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel g)
4.12    De juistheid van het verwijt dat verweerder zijn onafhankelijkheid in gevaar heeft gebracht door op meerdere fronten belangenverstrengeling te hebben, is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan, niet komen vast te staan. Nu aldus van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder geen sprake is, wordt ook klachtonderdeel g) kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht in alle klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2021.

Griffier                                  Voorzitter

Verzonden d.d. 6 september 2021