ECLI:NL:TADRARL:2021:203 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-570
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:203 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-08-2021 |
Datum publicatie: | 29-10-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-570 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Uit de overgelegde stukken, waaronder de twee tussen de cliënte van verweerder en klagers gewezen vonnissen, is de voorzitter gebleken dat verweerder bevoegd was om zijn (hoogbejaarde) cliënte via de tussenpersoon bij te staan in het lopende geschil van zijn cliënte met klagers. Voor zover al sprake is geweest van een vervalste Power of Attorney op basis waarvan verweerder onbevoegd in rechte namens zijn cliënte zou zijn opgetreden, dan had het op de weg van die cliënte, dan wel de deken, gelegen om daarover op basis van de artikelen 46 Advocatenwet en 7.1 e.v. Voda te klagen; dat is niet aan klagers. Als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënte mocht verweerder dan ook in haar opdracht klagers in een civiele procedure betrekken, zoals hij dat heeft gedaan. Dat verweerder daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid jegens klagers heeft overschreden, is de voorzitter niet gebleken. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 augustus 2021
in de zaak 21-570/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
gemachtigde: mr. V., advocaat
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 2 juli 2021 met kenmerk K 20/139, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Bij akte van 27 oktober 2001, notarieel verleden in Nederland, heeft de moeder
aan haar zoon en echtgenote (klagers) een geldlening verstrekt van fl. 100.000,- (€
45.378,02), onder een zevental bepalingen en bedingen, waaronder de bepaling
‘Gemelde hoofdsom zal in zijn geheel dienen te worden afgelost binnen 1 jaar na de door de schuldeiser gedane opzegging, onverminderd het hierna bepaalde’.
1.2 Op 18 mei 2018 heeft de moeder klager gebeld met de vraag om de geldlening
- al dan niet gedeeltelijk - aan haar terug te betalen. De moeder woont in Zuid-Afrika.
1.3 Eind 2018 heeft een zus van klager (hierna: de zus) zich namens de moeder tot
verweerder gewend voor rechtsbijstand in verband met het incasseren van de vordering
uit hoofde van de geldlening aan klagers. De zus woont in Australië.
1.4 Op 11 en 12 augustus 2019 heeft de zus klagers in twee e-mails namens de moeder
verzocht om de resterende geldlening aan de moeder terug te betalen. Bij laatstgenoemde
e-mail heeft de zus een op 7 augustus 2019 gedagtekende General Power of Attorney
(PoA) meegezonden ter onderbouwing van haar volmacht om namens de moeder op te treden.
1.5 Op 3 september 2019 hebben klagers bezwaar gemaakt tegen (de echtheid van)
de PoA bij alle broers en zussen van klager en daarin betwist dat het de wil van de
(schoon)moeder was om de zus aan te stellen als de persoon die de financiën van moeder
verder moest regelen.
1.6 Bij brief van 5 november 2019 heeft verweerder namens de moeder klagers verzocht,
zo nodig gesommeerd, om de openstaande hoofdsom van € 33.904,33, vermeerderd met juridische
kosten van € 1.500,-, te betalen. Klagers hebben daarop laten weten niet tot betaling
van het bedrag over te zullen gaan onder betwisting van de gevorderde hoofdsom en
de opeisbaarheid ervan.
1.7 Op 27 november 2019 heeft verweerder klagers namens de moeder gedagvaard.
1.8 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Gelderland van
28 oktober 2020 heeft de kantonrechter klagers onder andere hoofdelijk veroordeeld
om aan de moeder een bedrag van € 28.452,06, vermeerderd met de wettelijke rente,
terug te betalen. Klagers zijn tevens veroordeeld in de proceskosten. Klagers hebben
op 2 november 2020 hoger beroep ingesteld.
1.9 Op 20 november 2020 is het vonnis van 28 oktober 2020 op verzoek van verweerder
aan klagers betekend en bevel gedaan tot betaling van de hoofdsom, rente en kosten
van in totaal € 30.153,20 op de derdengeldrekening van verweerder.
1.10 Bij e-mailberichten van 16, 21 en 22 november 2020 hebben klagers aan verweerder
laten weten zich niet te kunnen vinden in de berekening van de vordering en de rente
op basis van het vonnis van 28 oktober 2020 en in de wijze van betaling van het bedrag.
1.11 Bij dagvaarding van 27 november 2020 hebben klagers een executieprocedure
tegen de moeder geëntameerd.
1.12 Bij vonnis van 17 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen
van klagers afgewezen en, voor zover hier van belang, het navolgende overwogen:
“Voor wat betreft de bezwaren van [klager c.s.] die zien op de gemachtigde van [de
moeder], [de zus], verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen de rechter in eerste
aanleg daarover heeft overwogen. [De moeder] is procespartij en opdrachtgever van
[verweerder] en zij is ook zelf, door middel van skype, ter zitting verschenen. Dat
[de dochter] als gemachtigde van [de moeder] bij de zitting aanwezig was doet daar
niet aan af. (…)
“Voor wat betreft het ontbreken van de wil van [de moeder] over het opzeggen en opeisen
van de geldlening is door [de moeder] ter zitting aangegeven dat het geld van haar
is, dat zij het geld terug wil en dat ook aan [klager c.s.] heeft gevraagd. Ook uit
haar handgeschreven brief volgt dat [de moeder] wil dat [klager c.s] betaalt en zijn
schulden voldoet. [Klager c.s.] heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste
aanleg ook erkend dat [de moeder] hem heeft gebeld met de mededeling dat zij haar
geld terug wilde hebben (zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van
17 september 2020)”.
1.13 Op 11 oktober 2021 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: zich niet te gedragen
zoals een goed advocaat betaamt door in strijd te handelen met artikel 7.1 en 7.2
van de Verordening op de Advocatuur (hierna: Voda) door zich niet te vergewissen van
de identiteit van zijn cliënte en van de tussenpersoon, de zus, waardoor verweerder
klagers op basis van een onjuiste PoA heeft gedagvaard en hun onnodig op kosten heeft
gejaagd.
3 VERWEER
3.1 Verweerder betwist dat hij met zijn optreden namens zijn cliënte tuchtrechtelijk
verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld en voert daartoe het volgende verweer.
3.2 Volgens verweerder heeft de zus, die zich eind 2018 bij hem meldde, met haar
paspoort bij hem geïdentificeerd. Ter ondersteuning van de aan haar door de moeder
gegeven volmacht heeft de zus aan verweerder een op 7 augustus 2019 door de moeder
ondertekende PoA met daarbij afschriften van hun beider identiteitsbewijzen gestuurd.
Ook heeft hij van de zus een Affidavit van de moeder, een Claim of Loan alsmede de
originele, door de moeder en klagers op 27 oktober 2001 ondertekende notariële schuldbekentenis,
ontvangen. Verweerder heeft ook regelmatig telefonisch contact met de zus gehad over
de wensen van de moeder.
3.3 Verweerder licht nog toe dat sprake is van één PoA, niet van twee. Abusievelijk
heeft hij in de dagvaarding van klagers de Claim of Loan aangemerkt als PoA. Die omissie
heeft hij hersteld door de enige PoA bij akte alsnog in het geding te brengen. Dat
was dezelfde PoA die klagers op 12 augustus 2019 per e-mail al van de zus hadden ontvangen.
Verweerder betwist dat de PoA vervalst is en stelt dat die ongefundeerde beschuldiging
door klagers in de procedure of later ook niet met bewijs is onderbouwd.
3.4 Op basis van alle door hem van de zus ontvangen stukken, met daarop volgens
verweerder op het oog telkens dezelfde handtekening van de moeder, mocht verweerder
erop vertrouwen dat de zus namens de moeder hem de opdracht heeft gegeven om klagers
in rechte te betrekken. Daarmee heeft hij zich voldoende vergewist van de identiteit
van zijn cliënte en van de tussenpersoon, zoals wordt vereist in artikel 7.1 e.v.
Voda. Dat hij bevoegd voor zijn cliënte is opgetreden, wordt ook bevestigd door de
vonnissen van 28 oktober 2020 en van 17 december 2020, aldus verweerder.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van
de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het hof
komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt
te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid
is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat
zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen
feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c)
de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de
wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De voorzitter
zal aan de hand van deze maatstaf het handelen van verweerder beoordelen.
4.2 Uit de overgelegde stukken, waaronder de twee tussen zijn cliënte en klagers
gewezen vonnissen, is de voorzitter gebleken dat verweerder bevoegd was om zijn cliënte
via de tussenpersoon bij te staan in het lopende geschil van zijn cliënte met klagers.
Voor zover al sprake is geweest van een vervalste PoA op basis waarvan verweerder
onbevoegd in rechte namens zijn cliënte zou zijn opgetreden, dan had het op de weg
van die cliënte, dan wel de deken, gelegen om daarover op basis van de artikelen 46
Advocatenwet en 7.1 e.v. Voda te klagen; dat is niet aan klagers. Als partijdige belangenbehartiger
van zijn cliënte mocht verweerder dan ook in haar opdracht klagers in een civiele
procedure betrekken, zoals hij dat heeft gedaan. Dat verweerder daarbij de grenzen
van de hem toekomende vrijheid jegens klagers heeft overschreden, is de voorzitter
niet gebleken. Het enkele feit dat klagers door die procedures kosten hebben moeten
maken en stress hebben ervaren, is inherent aan juridische geschillen tussen partijen.
Dat die kosten onnodig hoog voor klagers zijn geweest of verweerder anderszins de
belangen van klagers onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel, is echter niet
gesteld en de voorzitter op basis van de stukken ook niet gebleken.
4.3 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet
tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld. De klacht zal dan ook
kennelijk ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 23 augustus 2021