ECLI:NL:TADRARL:2021:201 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-246
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2021:201 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-07-2021 |
Datum publicatie: | 29-10-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-246 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht van een stagiair-advocaat-ondernemer tegen een lid van de Orde van de Orde van Advocaten. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 19 juli 2021
in de zaken 21-246/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
mr. R. Heemskerk in zijn hoedanigheid van lid van de raad van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 10 maart 2021 met kenmerk 1238748 door de raad ontvangen op 10 maart 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is op 17 augustus 2016 als advocaat beëdigd in het arrondissement Amsterdam.
Hij was tot 1 mei 2019 als advocaat-stagiair-ondernemer, onder patronaat van mr. G,
werkzaam bij advocatenkantoor Van O&G. Vanaf 1 mei 2019 was hij werkzaam onder patronaat
van mr. H, advocaat te Amsterdam.
1.2 Op 30 oktober 2019 heeft klager de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag verzocht om goedkeuring van het patronaat van mr. Y, advocaat te Den Haag.
1.3 Verweerder is lid van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
Hij is portefeuillehouder stagiaire-aangelegenheden.
1.4 In het kader van klagers verzoek om goedkeuring van mr. Y als patroon heeft
op 21 november 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen klager, diens advocaat, mr.
Y, verweerder en een adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten Den Haag. Hiervan
is een verslag gemaakt.
1.5 In het in 1.4 genoemde verslag staat onder andere dat is gesproken over de
klachtzaken tegen klager bij de Amsterdamse Orde en bemiddelingsverzoeken en dat klager
hierop is ingegaan. Afgesproken is dat de adjunct-secretaris bij de Amsterdamse Orde
zal opvragen wat er loopt. Ook is de waarneming door mr. Y besproken, waarbij de
adjunct-secretaris heeft opgemerkt dat de overgelegde waarnemingsovereenkomst niet
voldoet en nadere afspraken moeten worden gemaakt die moeten worden toegezonden. Afgesproken
is dat mr. Y en klager schriftelijk vastleggen hoe de waarneming (ook financieel)
concreet plaatsvindt.
1.6 Bij besluit van 20 december 2019 heeft de Orde van Advocaten Den Haag goedkeuring
onthouden aan het verzoek van klager om zijn stage onder patronaat van mr. Y voort
te zetten.
1.7 Op 30 januari 2020 heeft de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
klager geïnformeerd over het besluit inhoudende een goedkeuring aan mr. H, voornoemd,
om de stageovereenkomst met klager op te zeggen.
1.8 Klager is met ingang van 3 juni 2020 van het tableau geschrapt.
1.9 Klager heeft op 15 augustus 2020 een klacht over verweerder ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende:
a) hij heeft zich onnodig grievend over klager uitgelaten tegenover derden en door
zware woorden te gebruiken in het besluit van 20 december 2019;
b) hij heeft geen toezicht gehouden op zaakwaarnemers die hij zelf heeft aangesteld;
c) hij heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden en was vooringenomen
bij de totstandkoming van het besluit van 20 december 2019;
d) hij had klager moeten waarschuwen dat het patronaat door mr. Y niet zou worden
goedgekeurd en hem moeten ondersteunen bij het zoeken naar een geschikte patroon;
e) hij is niet goed op de hoogte van het dossier van klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.
4 BEOORDELING
4.1 Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft
betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke
beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere
hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier voor verweerder het geval is, blijft
voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die
andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt
geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen
een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt.
4.2 De voorzitter overweegt daarnaast dat de bewijslast voor de juistheid van de
klacht op klager rust. Het is aan klager om de feiten waarop de klacht wordt gebaseerd
voldoende aannemelijk te maken en ten minste aanknopingspunten aan te dragen voor
de juistheid van stellingen. Het enkel door klager stellen en niet verder (met stukken)
onderbouwen van bepaalde zaken is onvoldoende om de juistheid daarvan vast te kunnen
stellen.
Ad klachtonderdeel a)
4.3 Klager heeft bij repliek het eerder zeer algemeen geformuleerde klachtonderdeel
dat verweerder zich onnodig grievend zou hebben uitgelaten, geconcretiseerd door te
benoemen dat het hem te doen is om de inhoud van het afwijzingsbesluit van 20 december
2019, nu daarin staat dat hij de kernwaarden van de advocatuur heeft geschaad. Waarom
dat onnodig grievend is, is vervolgens echter niet afdoende gespecificeerd en onderbouwd.
Verweerder kon uit hoofde van zijn functie die mening zijn toegedaan en vermelden
in het afwijzigingsbesluit. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder
is daarmee niet zonder meer sprake. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.4 Klager verwijt verweerder geen toezicht te hebben gehouden op waarnemers die
hij zelf heeft aangesteld en geen goede waarnemers te hebben gezocht. De zaakwaarneming
van mr. Y is onderdeel van het besluit van 20 december 2019.
4.5 Verweerder stelt dat de Orde van Advocaten Den Haag geen besluit tot benoeming
van een waarnemer heeft genomen. Er is tussen klager en mr. Y een waarnemingsovereenkomst
afgesloten. Deze overeenkomst is tijdens het gesprek op 21 november 2019 besproken
en naderhand aangepast.
4.6 De voorzitter overweegt dat klager tegenover de (met stukken) onderbouwde betwisting
van verweerder niet nader heeft onderbouwd dat verweerder (dan wel de Orde van Advocaten)
een waarnemer heeft aangesteld. Het klachtdossier biedt hiervoor geen aanknopingspunten.
Uit het gespreksverslag (1.5) blijkt juist dat klager met mr. Y een waarnemingsovereenkomst
had. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
4.7 Klager verwijt verweerder het beginsel van hoor en wederhoor te hebben geschonden,
door hem niet opnieuw in de gelegenheid te stellen te reageren op stukken die hij
na het gesprek van 21 november 2019 van de Amsterdamse Orde heeft ontvangen. Verweerder
had dit moeten doen, omdat klager geen toegang had tot de stukken. Ook is sprake van
vooringenomenheid van verweerder bij de totstandkoming van het besluit van 20 december
2019.
4.8 Verweerder betwist wat klager aanvoert. Uit het gespreksverslag van 21 november
2019 blijkt dat klager is ingegaan op de klachtzaken en bemiddelingsverzoeken die
van de Orde van Advocaten Amsterdam waren ontvangen. Klager was dus bekend met de
klachten en heeft tijdens het gesprek hierop kunnen reageren.
4.9 De voorzitter overweegt dat geen sprake is van klachtwaardig handelen door
verweerder. Blijkens het gespreksverslag van 21 november 2019 zijn de klachten tegen
klager bij de Amsterdamse Orde besproken en heeft klager hierop gereageerd. Het beginsel
van hoor en wederhoor is dus in acht genomen. Om deze reden was verweerder niet gehouden
om klager, na ontvangst van de stukken van de Amsterdamse Orde, opnieuw om een reactie
te vragen. Bovendien had klager, indien hij dat op prijs stelde, dat toen kenbaar
kunnen maken. Voorts overweegt de voorzitter dat klager zijn stelling over vooringenomenheid
van verweerder niet heeft onderbouwd. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.
Ad Klachtonderdeel d)
4.10 Klager stelt dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat mr. Y niet geschikt
was voor het patronaat en hem had moeten ondersteunen in het zoeken naar een nieuwe
patroon.
4.11 Verweerder voert aan het verleden van de beoogd patroon tijdens het gesprek
van 21 november 2019 ter sprake is gekomen en dat het aan klager is dit met de beoogd
patroon te bespreken. Daarnaast is er geen verplichting om klager te ondersteunen
in het vinden van een geschikte patroon.
4.12 De voorzitter volgt klager niet in zijn stelling dat verweerder hem had moeten
waarschuwen dat mr. Y niet geschikt zou worden geacht om als patroon op te treden.
Op verweerder rust een dergelijke verplichting niet. Dit oordeel geldt eveneens voor
de stelling van klager dat verweerder hem had moeten ondersteunen in het zoeken naar
een patroon. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel
e) is kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel f)
4.13 Naar het oordeel van de voorzitter is ook dit klachtonderdeel bij gebrek
aan onderbouwing en onder verwijzing naar 4.2, kennelijk ongegrond.
4.14 Mogelijk heeft klager bedoeld met de inleiding van zijn klacht een separaat
klachtonderdeel in te brengen. Hij stelt daar immers dat verweerder zijn stage doelbewust
heeft gefrustreerd en dat de kernwaarde integriteit met voeten is getreden. Deze stellingen
worden door hem vervolgens echter ingekleurd met de klachtonderdelen als hiervoor
behandeld. Gelet op de gegeven beoordeling van die klachtonderdelen, komt de voorzitter
tot de slotsom dat niet is gebleken dat verweerder bij de uitoefening van haar taken
de stage van klager doelbewust heeft gefrustreerd of niet integer heeft gehandeld.
4.15 Voor zover klager in zijn brief van 8 maart 2021 heeft bedoeld te betogen
dat verweerder op oneigenlijke gronden de afgifte van zijn dossier heeft geweigerd,
overweegt de voorzitter als volgt. De voorzitter heeft in de zaak 21-244/AL/OV al
geoordeeld dat niet is gebleken van onbetamelijk handelen van de deken bij de afwijzing
van het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Zelfs indien sprake
zou zijn van een onrechtmatig besluit, leidt dit nog niet tot de conclusie dat sprake
is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dit oordeel geldt ook hier.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in
alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. G. Panday als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. G. Panday
is deze beslissing ondertekend door
mr. W.B. Kok (plaatsvervangend griffier)
Verzonden d.d. 19 juli 2021.