ECLI:NL:TADRARL:2021:111 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-108

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:111
Datum uitspraak: 17-05-2021
Datum publicatie: 28-06-2021
Zaaknummer(s): 20-108
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen ongegrond. Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat de stevige toon van verweerders stukken tot (enige) aversie heeft geleid bij klaagster, geldt tegelijkertijd dat niet is gebleken dat verweerder daarmee de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt, of anderszins bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel. Verdere klachtonderdelen onvoldoende onderbouwd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 17 mei 2021

in de zaak 20-108/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 14 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 12 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 911428/FH/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 maart 2021. Daarbij waren klaagster en haar gemachtigde, alsmede verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is gehuwd geweest met dhr. R (hierna ook: de man). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren die nu nog minderjarig zijn (hierna ook: de kinderen). Bij beschikking van 28 mei 2015 is de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken.  Tussen klaagster en de man zijn vervolgens diverse (familierechtelijke) procedures gevoerd.

2.3    Verweerder is namens zijn cliënt in beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2019. In het beroepschrift van 26 maart 2019 heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) Een bijzondere curator is aangewezen wanneer een situatie tussen kinderen en de verzorgende ouder knelt. Vader zal niet in herhaling of in voorbeelden vervallen, maar de situatie tussen de kinderen en moeder knelt, al jaren. (…)
De wettelijke gronden voor een bijzondere curator zijn aanwezig. De weerstand van de moeder, de instanties met zich nemende, kan en mag niet betekenen dat – met name daarom – een bijzondere curator niet wordt aangewezen. (…)
Negentien van de twintig van de procedures door moeder zijn gestart en de nieuwe procedures van haar kant blijven komen. (…)
Niemand van de deskundigen is voor éénhoofdig gezag, de GI niet, de Raad voor de Kinderbescherming niet en de deskundige van de rechtbank niet. (…)
b) rust aan de zijde van moeder is er nooit geweest en zal er ook niet komen, zij en haar advocaat en diens jurist hebben een dagtaak aan het opstarten en blijven voeren van rechtszaken jegens vader;
c) nimmer heeft moeder het de GI of welke andere instelling ook willen (mee)werken en nu is dat niet anders; (…)
Vader kan niet duiden, maar wel is duidelijk dat de rechtbank, althans de unus in kwestie, onverklaarbaar op alle onderdelen tegen alle adviezen in handelt, moeder uit de wind houdt en vader monddood maakt.”

2.4    In een brief van 8 april 2019 aan de rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) Het valt mij op dat de rechter tegen de wensen van de Raad voor de Kinderbescherming en tegen de wensen van de G.I. om het NIFP rapport heen gaat en het NIFP rapport niet volgt.
Dat kan niet.
Ook kan er niet zo met alle inzet van ouders (en kinderen) en/of de publieke middelen worden omgegaan.
Het verzoek is dat de rechtbank deze zaak verwijst naar een meervoudige kamer en dat [rechter] terug treedt in deze. (…)”

2.5    In een brief van 16 april 2019 aan de rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) In het belang van [kind] heeft vader aan de Gezinsmanagers gevraagd in overweging te nemen om [kind] bij vader te plaatsen, naar dit verzoek wordt gekeken. (…)”

2.6    Op 10 mei 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de uitspraak is bepaald op 24 mei 2019.

2.7    Op 14 mei 2019 heeft verweerder een brief met bijlage aan de (familiekamer van de) rechtbank Midden-Nederland gezonden onder vermelding van onder meer een zaaknummer en ‘zitting 10 mei 2019 te 13.30 uur’.

2.8    Op 17 mei 2019 heeft verweerder een brief aan de (familiekamer van de) rechtbank Midden-Nederland gezonden, met de mededeling dat geen acht geslagen moet worden op zijn brief van 14 mei 2019 omdat deze in de verkeerde zaak is gestuurd.

2.9    Verweerder heeft diezelfde dag de gemachtigde van klaagster per e-mail een kopie van het bericht gezonden en geschreven:

“(…) De brief van de 14e had aan dezelfde rechter, maar dan in de bodemzaak gestuurd moeten worden. Excuus. (…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1)    in het beroepschrift van 26 maart 2019 op te nemen “vader zal niet in herhaling of in voorvallen vervallen, maar de situatie tussen de kinderen en moeder knelt, al jaren”;

2)    in het beroepschrift van 26 maart 2019 op te nemen “de weerstand van moeder, de instanties met zich nemende, kan en mag niet betekenen dat – met name daarom – een bijzonder curator niet wordt aangewezen”;

3)    in het beroepschrift van 26 maart 2019 te stellen dat 19 van de 20 procedures door klaagster zijn gestart en dat nieuwe procedures van haar kant blijven komen;

4)    in het beroepschrift van 26 maart 2019 te stellen dat niemand van de deskundigen voor éénhoofdig gezag is;

5)    in het beroepschrift van 26 maart 2019 te stellen dat klaagster, haar advocaat en diens jurist een dagtaak hebben aan het opstarten en blijven voeren van rechtszaken tegen verweerders cliënt;

6)    zijn uitlatingen in zijn brief van 16 april 2019 aan de rechtbank Midden-Nederland;

7)    zijn uitlatingen in zijn brief van 8 april 2019 aan de rechtbank Midden-Nederland;

8)    ter zitting van de kinderrechter op 10 mei 2019 te zeggen dat zijn cliënt ridder te voet is;

9)    ter zitting van de kinderrechter op 10 mei 2019 te zeggen dat de zoon van partijen helemaal niks mankeert en een sterk jongetje is;

10)    zich in zijn correspondentie aan F ongefundeerd negatief uit te laten over klaagster;

11)    klakkeloos de stellingen van zijn cliënt over te nemen;

12)    zich, nadat de uitspraak is bepaald, zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden;

13)    zo te handelen dat er geen sprake is van een eerlijk proces.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Met betrekking tot klachtonderdeel 12 heeft verweerder aangevoerd dat het een vergissing betreft. De brief had aan de kinderrechter in de bodemzaak en niet in de andere zaak gestuurd moeten worden. Verweerder heeft de brief teruggenomen en aan de kinderrechter in de bodemzaak gestuurd. Hij heeft de gemachtigde en de advocaat van klaagster hierover geïnformeerd.

4.3    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt.

5.2    Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor een onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.

Klachtonderdelen 1 t/m 9

5.3    De raad zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen, nu deze in de kern allemaal zien op uitlatingen van verweerder die in de ogen van klaagster onnodig grievend, niet onderbouwd, ondoelmatig, misleidend en/of in strijd met de waarheid zijn.

5.4    De raad is van oordeel dat verweerder, als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt, zijn belangen moest behartigen in het geschil met klaagster. In dat kader heeft verweerder het standpunt van zijn cliënt uiteengezet, zowel ter zitting, als in de door klaagster aangehaalde brieven en het beroepschrift. Dat klaagster zich niet kan vinden in dat standpunt, betekent niet dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt.. De raad kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt. Verweerders stelling dat negentien van de twintig procedures door klaagster zijn gestart is feitelijk onjuist, maar is kennelijk spreekwoordelijk bedoeld. Verweerder is bij het verwoorden van het standpunt van zijn cliënt niet gehouden alles uitdrukkelijk met stukken te onderbouwen. Verweerder mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verstrekt en is slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren Het is de raad verder niet gebleken dat de uitlatingen van verweerder ondoelmatig of misleidend zijn geweest.

5.5    Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat de stevige toon van verweerders stukken tot (enige) aversie heeft geleid bij klaagster, geldt tegelijkertijd dat niet is gebleken dat verweerder daarmee de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt, of anderszins bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel. Van onnodig grievende uitlatingen is dan ook geen sprake.

5.6    De raad zal deze klachtonderdelen dan ook ongegrond verklaren.

5.7    Ten overvloede overweegt de raad dat de ter zitting genoemde brief van verweerder van 9 maart 2021 geen onderdeel uitmaakt van deze klachtzaak. De raad heeft deze brief dan ook buiten beschouwing gelaten.

Klachtonderdeel 10

5.8    Klaagster verwijt verweerder dat hij zich in zijn correspondentie aan F ongefundeerd negatief uitlaat over klaagster. Klaagster stelt dat verweerder in brieven aan F onjuiste uitlatingen doet en dat hij aan F verslag heeft gedaan van wat er is besproken tijdens een besloten zitting, inclusief het verstrekken van een pleitnota van de gemachtigde van klaagster.

5.9    De raad overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klaagster rust. Klaagster heeft ter onderbouwing van haar stelling een e-mail van 25 april 2019 overgelegd, waaruit slechts blijkt dat de cliënt van verweerder zich tot een medewerker van F heeft gewend. Dat verweerder zich in zijn correspondentie aan F ongefundeerd negatief heeft uitgelaten over klaagster is bij gebreke van schriftelijke onderbouwing dan ook niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 11

5.10    Klaagster verwijt verweerder dat hij klakkeloos de stellingen van zijn cliënt overneemt. Klaagster stelt dat verweerder zich er weinig bewust van lijkt te zijn dat hij als dominus litus fungeert en dat hij er soms moeite mee lijkt te hebben zijn onafhankelijkheid als advocaat te bewaren.

5.11    De raad overweegt dat dit klachtonderdeel (deels) een samenvattende weergave lijkt te zijn van de klachtonderdelen 1 tot en met 9. Die klachtonderdelen zijn hiervoor reeds behandeld. Klaagster heeft dit klachtonderdeel verder niet onderbouwd met andere feiten en omstandigheden, noch met schriftelijke stukken waaruit dit zou moeten blijken. De raad kan dan ook niet (anderszins) vaststellen dat verweerder klakkeloos de stellingen van zijn cliënt overneemt. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op dit onderdeel is de raad niet gebleken. Dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdelen 12 en 13

5.12    Klaagster verwijt verweerder dat hij zich, nadat de uitspraak is bepaald, zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter heeft gewend. Als gevolg daarvan is sprake van een oneerlijk proces, omdat klaagster niet heeft kunnen reageren.

5.13    De raad overweegt dat verweerder op 14 mei 2019 een brief met bijlage heeft gezonden aan de (familiekamer van de) rechtbank Midden-Nederland. Op 17 mei 2019 heeft verweerder vervolgens de rechtbank aangeschreven met de mededeling dat op de brief geen acht geslagen moet worden omdat deze in de verkeerde zaak is gestuurd. Verweerder heeft de gemachtigde van klaagster diezelfde dag hiervan op de hoogte gesteld en zijn excuses aangeboden.

5.14    De raad is van oordeel dat verweerder zich kennelijk heeft vergist bij het versturen van zijn brief van 14 mei 2019. Verweerder heeft de betreffende brief echter ingetrokken, de gemachtigde van klaagster op de hoogte gesteld en zijn excuses aangeboden. Verweerder heeft daarmee zijn vergissing hersteld. Nu verweerder de brief had ingetrokken, was er ook geen noodzaak voor klaagster om daar nog op te reageren. Van een oneerlijk proces is om die reden dan ook geen sprake. Dat de rechtbank de brief van 14 mei 2019 en de bijlage in de beoordeling heeft betrokken is niet gebleken. Dat klaagster in haar (tuchtrechtelijke) belangen is geschaad, is de raad niet gebleken. De raad zal ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en G.H.H. Kerkhof, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.

Griffier                                                                                       Voorzitter

Verzonden d.d. 17 mei 2021