ECLI:NL:TADRARL:2020:85 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-361

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:85
Datum uitspraak: 16-03-2020
Datum publicatie: 11-05-2020
Zaaknummer(s): 19-361
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft opgetreden voor diverse buitenlandse vennootschappen na doorverwijzing door een ander advocatenkantoor en contact met zijn cliënte onderhouden via een tussenpersoon. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich bij aanvaarding van de twee opeenvolgende opdrachten onvoldoende vergewist van de identiteit van de AG, van haar bestuurden en van de tussenpersoon, terwijl voldoende omstandigheden aanwezig waren die een gerede twijfel rechtvaardigden. Op grond van de in de beslissing genoemde omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder zowel bij aanvaarding van zijn eerste spoedopdracht van de AG in strijd met artikel 7.1 lid 1 en 7.2 lid 2 Voda heeft gehandeld, maar ook daarna opnieuw bij aanvaarding van zijn tweede opdracht. In elk geval op dat moment had verweerder moeten concluderen dat hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens als bedoeld in artikel 7.1 en 7.2 Voda over de identiteit van zijn cliënte, haar bestuurder en de tussenpersoon had verkregen, zodat hij zich van het verlenen van deze diensten had moeten onthouden, althans de opdracht terstond na ontdekking had moeten neerleggen. Dat heeft verweerder in strijd met artikel 7.3 echter niet gedaan, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Wat betreft het verdere verwijt dat verweerder niet het door de wet voorgeschreven (verscherpte) onderzoek naar zijn cliënte heeft uitgevoerd in de zin van de - toen geldende - artikelen 3 en 8 Wwft (oud) oordeelt de raad dat de door verweerder voor zijn cliënte verrichte werkzaamheden niet onder het bereik van de Wwft vallen. Het namens zijn cliënte bijwonen van een AVA en daarna het voeren van procedures namens die cliënte is niet te kwalificeren als advisering inzake de juridische vormgeving van een onderneming als bedoeld in artikel 1 eerste lid onder a sub 12 onder letter c Wwft (oud). Deels gegrond. Berisping.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 16 maart 2020

in de zaak 19-361

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken van de orde van Advocaten Midden-Nederland

kantoorhoudend te Utrecht

deken

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 7 juni 2019, met producties 1 tot en met 14, door de raad ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 26 november 2019 in aanwezigheid van de deken en verweerder, die is bijgestaan door zijn gemachtigde. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief, met (doorgenummerde) producties 15 tot en met 22, van de gemachtigde van verweerder van 6 november 2019, ter griffie digitaal ontvangen op diezelfde datum.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    [Naam] Group A.G. (hierna: de AG) is een vennootschap opgericht naar het recht van Oostenrijk. De AG is enig aandeelhouder van [naam] B.V., gevestigd te [plaats] (hierna: de Vennootschap). De Vennootschap houdt op haar beurt 99,9% van de aandelen in [naam] LLC (hierna: LLC). LLC is een vennootschap naar het recht van de republiek van Oekraïne.

2.3    LLC heeft op 23 september 2011 een leningsovereenkomst gesloten met de European Bank for reconstruction en development, gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk (hierna: EBRD). Tot zekerheid van terugbetaling van deze geldlening heeft EBRD een pandrecht gekregen op de aandelen die de AG houdt in de Vennootschap.

2.4    Om het verkregen pandrecht uit te oefenen heeft EBRD een verzoekschrift van 6 juli 2016 bij de rechtbank ingediend op grond van artikel 2:220 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

2.5    Bij beschikking van 6 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam EBRD gemachtigd om een AVA van de Vennootschap bijeen te roepen en daarnaast heeft de voorzieningenrechter de wijze van oproeping van het bestuur van de AG - als enig aandeelhouder van de Vennootschap - voor de AVA voorgeschreven.

2.6    Naar aanleiding van deze beschikking is verweerder benaderd door de heer V van S Advocaten, waarbij deze laatste verweerder heeft laten dat de AG dringend behoefte had aan juridische ondersteuning in verband met de uitoefening van het pandrecht door EBRD tijdens de op 12 juli 2016 om 9.00 uur geplande AVA van de Vennootschap.

2.7    Op 8 juli 2016 heeft op kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en een collega, mevrouw K, en de heer Ks, een collega van de heer V van S Advocaten. Voor verweerder is een selectie van de stukken uit het dossier van de AG gekopieerd en afgegeven.

2.8    Een medewerker van het kantoor van verweerder heeft op 8 juli 2016 om 11:50 uur het die dag ontvangen uittreksel uit het Handelsregister van de Vennootschap en een overzicht van de concernrelaties aan verweerder doorgestuurd.

2.9    Per e-mail van 11 juli 2016 om 12:08 uur heeft de secretaresse van verweerder aan de heer V van S Advocaten een opdrachtovereenkomst en een voorschotnota gestuurd. In deze overeenkomst is de AG, “duly represented by her director Mrs. [R]”, als contractspartij van het kantoor van verweerder genoemd, vertegenwoordigd door verweerder. Verder is in deze overeenkomst aan verweerder de opdracht gegeven om aan de AG juridisch advies te geven in verband met de conflictsituatie tussen de AG en EBRD in verband met de beschikking van 6 juli 2016 en om in dat kader de door EBRD bijeengeroepen AVA van de Vennootschap op 12 juli 2016 namens de AG bij te wonen.

2.10    Daarop heeft de heer V van S Advocaten in zijn e-mail van 11 juli 2016 om 3:57 uur aan verweerder laten weten dat S Advocaten zijn voorschotnota heeft betaald (uit een eerder door hen ontvangen bedrag van de AG) en verweerder de rest zelf met de Oekraïners moet regelen. Voorts heeft hij aangegeven dat verweerder de volmacht en de voorschotnota kan sturen naar de tussenpersoon van de AG, de heer D.

2.11    Op 11 juli 2016 om 16:49 uur heeft verweerder de heer D benaderd in verband met het verzoek via de heer V van S Advocaten om namens de AG de AVA op 12 juli 2016 bij te wonen. Daarbij heeft verweerder een voorschotnota meegestuurd en tevens gemeld:

“For this I prepared the attached power of attorney. In case this document duly signed on your company paper, if possible with stamp, can not be delivered by you ultimately tomorrow morning Amsterdam time at 6.00 hours, I assume that attending will not be requiered after all.”

2.12    Op 12 juli 2016 om 7:55 uur heeft de heer D per e-mail, na aandringen door verweerder, alsnog de getekende volmacht aan verweerder gestuurd. Deze volmacht om op te treden namens de AG en de Vennootschap is ondertekend door de bestuurder van de AG, mevrouw [naam] (hierna: mevrouw R) en een kopie van haar legitimatiebewijs (voorzien van een op 6 februari 2015 opgemaakte apostille) is bijgevoegd.

2.13    Op 12 juli 2016 om 9.23 uur heeft de heer V van S Advocaten een e-mail aan verweerder gestuurd in verband met het feit dat S Advocaten de nieuwe serviceprovider zou zijn geworden van de AG. Hij heeft daarin onder meer geschreven:

“As a side note from us – if there is any discussion about who became the new provider of te company after [V], I think it would be acceptable to inform the others that a new address for the company was arranged at [naam] (but not registered at KVK yet) and [S]Advocaten were engaged by the Austrian shareholder to do accounting and tax returns for the company.”

2.14    Op 12 juli 2016 heeft verweerder namens de AG de AVA bijgewoond. Tijdens deze AVA heeft EBRD de zittende bestuurders van de Vennootschap ontslagen en twee nieuwe bestuurders benoemd. Op dat moment waren geen bestuurders ingeschreven voor de Vennootschap; de voorgaande bestuurders waren al op respectievelijk 7 juni 2016 en 16 juni 2016 afgetreden. Verweerder en de heer D hebben over de gang van zaken tijdens de AVA diezelfde dag gecorrespondeerd.

2.15    Naar aanleiding van de e-mail van 13 juli 2016 van de heer D hoe de uitvoering van de beslissing tijdens de AVA kon worden uitgesteld of nog appel mogelijk was, heeft verweerder hem diezelfde dag daarover geïnformeerd en aangegeven dat appel tegen het besluit niet mogelijk was. Hij heeft een aantal opties voorgesteld, waaronder het indienen van een verzoek ex 2:220 BW namens de AG en het starten van een kort geding, dit alles om ervoor te zorgen dat mevrouw R, zoals door de AG gewild, ook bestuurder van de Vennootschap kan worden. Verweerder heeft daarbij voorts aangegeven dat zijn collega bereid is om tijdens zijn vakantie deze procedures voor de AG te starten. En afsluitend: 

“Please let me know if this is convenient for you so we can make a commercial proposal.”

2.16    Daarop heeft de heer D diezelfde dag aan verweerder laten weten verder te willen gaan met de door hem voorgestelde procedures namens de AG.

2.17    Vervolgens heeft verweerder, zowel telefonisch als per e-mail, overleg met tussenpersoon de heer D gevoerd over de te nemen juridische vervolgstappen en in zijn e-mail van 14 juli 2016 een voorstel gedaan over het voeren van twee procedures namens de AG en de kosten daarvoor.

2.18    In zijn e-mail van 18 juli 2016 heeft de heer V van S Advocaten verweerder laten weten de overeenkomst tot opdracht voor ondertekening aan de AG te hebben doorgestuurd.

2.19    Op 22 juli 2016 heeft de collega van verweerder een ‘Aktueller Firmenbuchauszug Standard’ van de AG ontvangen uit het Oostenrijkse Handelsregister. Daarin stond de heer S als zelfstandig bestuurder van de AG genoemd.

2.20    Per e-mail van 27 juli 2016 heeft de tussenpersoon van de AG, de heer D, een uittreksel uit het Oostenrijkse Handelsregister gedateerd 25 juli 2016 aan de collega van verweerder gestuurd. Op 29 juli 2017 heeft de collega deze e-mail ter kennisgeving aan verweerder doorgestuurd. Uit dit uittreksel volgde dat mevrouw R sinds 16 juni 2016 was aangetreden als zelfstandig bestuurder van de AG en dat deze mutatie op 23 juli 2016 in het Handelsregister was geregistreerd.

2.21    Op verzoek van de AG heeft de Vennootschap een AVA uitgeschreven voor 15 augustus 2016, met als agendapunten het ontslag van de twee nieuwe bestuurders en de benoeming van mevrouw R als nieuwe (interim)bestuurder van de Vennootschap. Nog vóór de datum van deze vergadering hebben verweerder en zijn collega namens de AG een kort geding aangespannen tegen de Vennootschap en haar nieuwe bestuurders en de EBRD als gedaagden. Alle contacten van (het kantoor van) verweerder zijn met de tussenpersoon van de AG, de heer D, geweest. Op de op 15 augustus 2016 gehouden AVA is de AG niet verschenen.

2.22    Bij vonnis van 10 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de gevraagde voorzieningen om - kort weergegeven - gedaagden onder oplegging van een dwangsom te verbieden uitvoering te geven aan het besluit van 12 juli 2016, waaronder de uitwinning van het pandrecht van EBRD op LLR, en gedaagden te bevelen om de op 12 juli 2016 in het Handelsregister gevoerde wijzigingen ongedaan te maken en mevrouw R als bestuurder van de Vennootschap in te schrijven, afgewezen met veroordeling van de AG in de proceskosten.

2.23    Op 24 oktober 2016 heeft een Skype-meeting plaatsgevonden tussen de heer D namens de AG, de collega van verweerder en mevrouw K van zijn kantoor.

2.24    In verband met het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis heeft het kantoor van verweerder in april 2017 een Legal Opinion gevraagd bij een in Londen gevestigd advocatenkantoor. Dit kantoor heeft ten aanzien van de AG een KYC uitgevoerd en gemeld wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn (UBO).

2.25    Verweerder en zijn collega hebben daarna hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 oktober 2016.

2.26    Op 30 april 2018 is een bodemprocedure aanhangig gemaakt.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad door de deken toegelicht als een dekenbezwaar met vijf onderdelen waartegen door verweerder schriftelijk en ter zitting verweer is gevoerd, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet, de Voda en de Wwft tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door:

i.    jegens de deken tegenstrijdig te verklaren ten aanzien van het optreden van S Advocaten ten behoeve van de AG, waardoor verweerder in strijd met Regel 29 (Gedragsregels 2018) heeft gehandeld;

ii.    in strijd met artikel 7.1 lid 1 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) bij aanvaarding van de opdracht zich onvoldoende te vergewissen van de identiteit van zijn cliënte, haar bestuurder mevrouw R en van de tussenpersoon, de heer D, die de opdracht namens de cliënte verstrekte;

iii.    in strijd met artikel 7.2 lid 2 Voda geen nader onderzoek te verrichten nadat twijfels bestonden over de identiteit van de cliënte en de tussenpersoon;

iv.    zich niet te onthouden van dienstverlening aan zijn cliënte, de AG, waardoor verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7.3 Voda, dan wel  - indien verweerder de opdracht wel mocht aanvaarden - deze opdracht niet alsnog neer te leggen omdat hij niet beschikte over de informatie als bedoeld in de artikelen 7.1 en 7.2 Voda;

v.    niet het door de wet voorgeschreven (verscherpte) onderzoek naar zijn cliënte uit te voeren in de zin van de artikelen 3 en 8 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft).

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad dekenbezwaar i)

4.2    Verweerder begrijpt achteraf dat hij mogelijk duidelijker had kunnen zijn richting de deken over de rol van S Advocaten in deze kwestie. Dan was wellicht bij de deken geen beeld van tegenstrijdig verklaren door hem ontstaan. In zijn brief van 15 mei 2018 heeft hij inderdaad eerst gemeld dat S Advocaten administratieve en fiscale aangelegenheden voor AG verrichtte, zonder daaraan toe te voegen ‘voor haar dochtervennootschap’. Mevrouw R was toen bestuurder van AG en werkte bij een trustkantoor. S Advocaten was dus niet het trustkantoor van de AG maar AG was, zoals ook blijkt uit de e-mail van 8 juli 2016 van S Advocaten, toen kennelijk een cliënte van S Advocaten, aldus verweerder. Het is volgens verweerder dan ook de juiste informatie geweest dat de genoemde werkzaamheden op last van de nieuwe bestuurders van de Vennootschap na de AVA van S Advocaten zijn overgenomen.

Ad dekenbezwaren ii) en iii)

4.3    De opdracht tot het bijstaan van AG is door verweerder gekregen door tussenkomst van S Advocaten. Verweerder stelt dat S Advocaten een professioneel en betrouwbaar kantoor is waarmee door zijn kantoor al eerder zaken werd gedaan. Verweerder is ervan overtuigd dat hij kon vertrouwen op de van S Advocaten verkregen informatie over AG.

4.4    Volgens verweerder was de beschikking van 6 juli 2016 de aanleiding voor het verzoek aan hem via S Advocaten om AG juridische bijstand te verlenen. Op 8 juli 2016 heeft verweerder tijdens een overleg op zijn kantoor van een collega van S Advocaten een kopie van die beschikking ontvangen. Uit de verder toen ter hand gestelde selectie van stukken kon hij opmaken dat mevrouw R bestuurder van de AG was. Meteen diezelfde dag heeft een medewerker van zijn kantoor het Nederlands handelsregister geraadpleegd, waaruit volgde dat de AG voor 100% de aandelen hield in de Vennootschap. Weliswaar is de op 11 juli 2016 aan AG gezonden opdrachtbevestiging niet ondertekend geretourneerd, maar dezelfde mevrouw R heeft op 12 juli 2016 aan het kantoor van verweerder een volmacht gestuurd, met bijvoeging van een kopie paspoort en apostille, om de AG te vertegenwoordigen op de AVA op 12 juli 2016. Aangezien de informatie over de heer D, die als bedrijfsjurist en vertegenwoordiger van de AG werkzaam was, van het betrouwbare kantoor van S Advocaten afkomstig was, kon en mocht verweerder erop vertrouwen dat deze heer D bevoegd was om aan hem namens de AG instructies te geven. 

4.5    Artikel 7.1 Voda schrijft volgens verweerder niet dwingend voor hoe de identiteit van een cliënt of tussenpersonen moet worden vastgesteld. Volgens verweerder beschikte hij op 12 juli 2016 nog niet over een uittreksel van de AG uit het Oostenrijkse handelsregister. Op basis van de van S Advocaten verkregen betrouwbare informatie over de AG, naar aanleiding van zijn eigen onderzoek naar de AG en de concernrelaties en gelet op het feit dat de AG blijkens met de heer D gevoerde correspondentie ook bekend was met de inhoud van de beschikking van 6 juli 2016, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij zich toen bij aanvang van de werkzaamheden voor de AG voldoende heeft vergewist van de identiteit van deze Oostenrijkse rechtspersoon en UBO’s. Of mevrouw R vertegenwoordigingsbevoegd was namens de AG kon verweerder toen niet meteen vaststellen, maar artikel 7.1 Voda vereist dat ook niet. Op dat punt kon verweerder bovendien afgegaan op de van S Advocaten verkregen betrouwbare informatie over haar. Meer kon niet van verweerder verwacht worden, mede gezien het spoedeisende belang van de opdracht om een paar dagen later bij de AVA te zijn namens AG. Daar komt wat verweerder nog bij dat een cliënt wat hem betreft niet verstoken mag blijven van noodzakelijke rechtsbijstand. Volgens verweerder heeft hij dan ook voorafgaand aan de AVA op 12 juli 2016 gedaan wat van hem verwacht mocht worden ter vaststelling van de identiteit van zijn cliënte en genoemde tussenpersonen.

4.6    Aangezien voor verweerder geen gerede twijfel bestond over de identiteit van de AG, haar bestuurder en tussenpersoon, de heer D, bestond er geen noodzaak voor nader onderzoek naar hen in de zin van artikel 7.2 lid 2 Voda. Verweerder was van meet af aan bekend met de UBO’s van de AG en werd door de omvang van de door de EBRD in 2011 aan de dochtervennootschap van AG verstrekte miljoenenlening versterkt in zijn vertrouwen dat het om een volstrekt bonafide organisatie ging. Rechtstreeks contact van verweerder met mevrouw R heeft niet plaatsgevonden, maar was ook niet noodzakelijk gezien de aard van het geschil. Dat sprake zou zijn van twee evident afwijkende handtekeningen van mevrouw R, zoals de deken heeft betoogd, is hem tot op heden niet opgevallen. Aan de ene kant had een meer recentere apostille van mevrouw R achteraf bezien de voorkeur gehad, maar aan de andere kant beschikte verweerder over het benoemingsbesluit van 12 juni 2016 van mevrouw R; dit is daarna als productie bij de kortgedingdagvaarding en later bij de bodemdagvaarding gevoegd. Ook ten aanzien van de heer D bestond geen reden om aan zijn identiteit of bevoegdheid om namens de AG op te treden te twijfelen. Zijn naam is door S Advocaten aan verweerder aangereikt en in de correspondentie van 12 juli 2016 met verweerder over de volmacht/POA van mevrouw R heeft de heer D ook een lid van de raad van commissarissen, uiteindelijk een nieuwe UBO, geadresseerd, wat voldoende vertrouwenwekkend was.

4.7    Na de nodige spoedeisende maatregelen heeft verweerder zich alsnog integraal vergewist van de identiteit van zijn cliënte, haar bestuurder en tussenpersoon. Dit heeft hij onder meer gedaan door op 22 en 27 juli 2016 het Oostenrijkse Handelsregister te raadplegen, bij een gerenommeerd kantoor in Londen een Legal Opinion over de vestigingsplaats van de AG te vragen en over het feit dat vanaf 2014 door de AG geen jaarrekeningen zijn gedeponeerd, en door bij de AG gewijzigde informatie over de UBO’s (2018) van de AG op te vragen. Deze heeft hij ook ontvangen.

Ad dekenbezwaar iv)

4.8    Volgens verweerder is artikel 7.3 Voda in zijn geval niet toepasselijk omdat hij in voldoende mate over de gegevens beschikte van zijn cliënte, bestuurder en tussenpersoon als bedoeld in artikel 7.1 en 7.2 Voda. Oostenrijk en Oekraïne zijn geen hoog-risicolanden, zoals de deken heeft betoogd, zodat voor extra zorgvuldigheid geen noodzaak bestond. Er waren bovendien geen aanwijzingen dat sprake was van onwettige activiteiten door de AG of eventuele stromannen; de deken heeft dat niet onderbouwd, in het bijzonder niet over de vermeende PEP uit Oekraïne als voormalige UBO van AG. Het stond verweerder dan ook vrij om de opdracht van AG te aanvaarden en werkzaamheden voor de AG te (blijven) verrichten.

Ad dekenbezwaar v)

4.9    Verweerder heeft gemotiveerd verweer hiertegen gevoerd waarop de raad, voor zover relevant, bij de beoordeling nader op in zal gaan.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling stelt de raad het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht c.q. dekenbezwaar het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Waar hierna wordt gesproken van toepasselijke Regels gaat de raad uit van de Gedragsregels die sinds 14 februari 2018 gelden.

Ad dekenbezwaar i)

5.2    In de Advocatenwet is aan de deken onder meer opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl zij de taken vervullen die hun bij verordeningen zijn opgelegd. Regel 29 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

5.3    Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting en het door verweerder gevoerde gemotiveerde verweer heeft de raad niet kunnen vaststellen dat hij tegenstrijdige in de zin van onjuiste informatie aan de deken heeft verstrekt. Naar het oordeel van de raad is alleen sprake geweest van een inconsequente lijn in zijn verweer in het kader van het onderzoek door de deken naar zijn handelen. Dat verweerder daarbij niet geheel duidelijk is geweest, zoals hij nader ook heeft toegelicht, is voor de raad ook niet geheel onbegrijpelijk gezien de ernst van de door de deken aan hem gemaakte verwijten op basis van - aanvankelijk - een geheim signaal. In die hectiek kunnen slordigheden ontstaan tijdens het onderzoek door de deken, zoals bij verweerder mogelijk ook het geval is geweest.

5.4    Dat betekent dat verweerder naar het oordeel van de raad genoemde Regel 29 niet heeft geschonden en de deken niet heeft belemmerd in zijn toezichthoudende taak. Dekenbezwaar i) is dan ook ongegrond.

Ad dekenbezwaren ii), iii) en iv)

5.5    Deze bezwaaronderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op de schending door verweerder van artikel 7.1, 7.2 lid 2 en 7.3 van de Voda.

5.6    Op grond van artikel 7.1 lid 1 Voda vergewist de advocaat zich de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht namens de cliënt verstrekt, tenzij de aard of de omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.

5.7    Ingevolge artikel 7.2 lid 1 mag de advocaat afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken. Lid 2 bepaalt dat indien de advocaat gerede twijfels heeft, dan wel indien er omstandigheden zijn die gerede twijfel rechtvaardigen, over de juistheid van de door of namens de cliënt verschafte gegevens of de identiteit of de tussenpersoon, de advocaat een onderzoek instelt  naar de juistheid van de verschafte gegevens, de achtergrond van de cliënt, de tussenpersoon onderscheidenlijk het doel van de opdracht, tenzij de aard of omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.

5.8    Op basis van artikel 7.3 Voda onthoudt de advocaat zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

5.9    Op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting en de vaststaande feiten is de raad van oordeel dat verweerder zich bij aanvaarding van de twee opdrachten onvoldoende heeft vergewist van de identiteit van de AG, van haar bestuurder mevrouw R en van de tussenpersoon, de heer D, terwijl voldoende omstandigheden aanwezig waren die een gerede twijfel rechtvaardigden. De raad overweegt hiertoe als volgt.

5.10    De opdracht om op 12 juli 2016 namens de AG de AVA van de Vennootschap bij te wonen is via bemiddeling door S Advocaten tussen 8 en 12 juli 2016 aan verweerder verstrekt door een - voor verweerder onbekende – tussenpersoon, de heer D. Tot het moment van de AVA beschikte verweerder, zo heeft hij erkend, niet over relevante achtergrondinformatie van de AG uit het Oostenrijkse handelsregister dan wel uit andere bron. Met de deken is de raad van oordeel dat als verweerder daarover toen wel had beschikt, hij had kunnen constateren dat bij de AG geen rechtsgeldig bestuurder meer stond ingeschreven en ook dat de AG al sinds 2014 geen jaarrekeningen meer had gepubliceerd. Dat had voor verweerder vervolgens aanleiding moeten zijn om nader onderzoek naar de AG en haar bestuurder te doen. Dat verweerder dat onderzoek heeft gedaan, is de raad niet gebleken, terwijl verweerder, zo heeft hij verklaard, nimmer contact met mevrouw R heeft gehad.

5.11    Daarnaast is niet gebleken dat verweerder bij aanvaarding van voornoemde opdracht voldoende onderzoek heeft gedaan naar de door S Advocaten voorgedragen tussenpersoon van de AG. Omdat verweerder toen niet beschikte over de relevante achtergrondinformatie van de AG, had verweerder in elk geval onderzoek moeten doen naar de bevoegdheid van de tussenpersoon van de AG. Daartoe gaf de tussen verweerder en de tussenpersoon gevoerde correspondentie ook voldoende aanleiding. In die correspondentie, gevoerd vanaf een Gmail-account van de heer D, staat immers zijn functie nergens vermeld, blijft onduidelijk of hij als bedrijfsjurist de AG vertegenwoordigde of vanuit andere hoofde, is nergens de bedrijfsnaam van de AG zichtbaar en ontbreekt bovendien een volmacht van AG aan hem.

5.12    Deze tussenpersoon heeft vervolgens, na aandringen door verweerder en kort voor de op 12 juli 2016 om 10.00 uur geplande AVA, aan verweerder een volmacht van de bestuurder van de AG, mevrouw R, gestuurd. Ondanks de tijdsdruk had in de hiervoor geschetste omstandigheden ook deze volmacht van de vermeende bestuurder van de AG, met een verouderde apostille, weer aanleiding moeten zijn voor verweerder om nader onderzoek te doen naar deze vermeende bestuurder, in het bijzonder omdat hij namens AG een stemvolmacht tijdens de AVA had gekregen. Dat tijdens die AVA feitelijk niet over de vennootschappelijke structuur is gestemd, zoals verweerder nog heeft aangevoerd, doet aan zijn verplichting om zich van de identiteit van de cliënte, haar bestuurder en tussenpersoon te vergewissen niet af.

5.13    Dat verweerder naar zijn mening kon vertrouwen op de juistheid van de door de doorverwijzer, S Advocaten, over de cliënte, haar bestuurder en de tussenpersoon verstrekte informatie miskent naar het oordeel van de raad dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid had om zelf gedegen, en waar nodig nader onderzoek te doen naar de identiteit van deze   bovendien - buitenlandse rechtspersoon, haar bestuurder en tussenpersoon.

5.14    Het verdere verweer van verweerder dat hij vanwege de spoedeisendheid van de kwestie en weinig tijd tussen de opdrachtverlening op 8 juli 2016 en de AVA op 12 juli 2016 redelijkerwijs niet meer onderzoek heeft kunnen doen dan hij heeft gedaan naar zijn cliënte, haar bestuurder en tussenpersoon, gaat niet op. De hiervoor door de raad genoemde omstandigheden met vraagtekens over de identiteit van de AG, haar bestuurder en tussenpersoon, rechtvaardigden een gerede twijfel over de juistheid van de door S Advocaten verschafte gegevens over de AG, haar bestuurder en de tussenpersoon als ook over de identiteit van de bestuurder en tussenpersoon. Verweerder had dan ook ofwel eerst nader onderzoek moeten verrichten dan wel had hij, vanwege de tijdsdruk, ervoor moeten kiezen om de opdracht van de AG niet aan te nemen en de zaak terug te geven aan S Advocaten. Mogelijk dat S Advocaten een andere advocaat of andere dienstverlener alsnog bereid had gevonden om de AG in de hiervoor weergegeven omstandigheden in dat geval van (rechts)bijstand te voorzien. Niet is gebleken dat de aard of (andere) omstandigheden van de zaak (nader) onderzoek naar de identiteit van de AG, haar bestuurder en tussenpersoon door verweerder onmogelijk maakten.

5.15    Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden is de raad dan ook van oordeel dat verweerder bij aanvaarding van zijn eerste opdracht van de AG in strijd met artikel 7.1 lid 1 en 7.2 lid 2 Voda heeft gehandeld.

5.16    Voor zover bij verweerder bij aanvaarding van de opdracht om op 12 juli 2016 namens de AG de AVA bij te wonen niet al gerede twijfel had moeten bestaan over de identiteit van de cliënte, haar bestuurder en tussenpersoon, zoals hiervoor is overwogen, dan had deze twijfel in elk geval na de AVA rond 14 juli 2016 bij de verstrekking van de vervolgopdracht om een procedure namens de AG te starten moeten ontstaan. Weliswaar heeft verweerder op 22 en 27 juli 2016 alsnog het Oostenrijkse handelsregister geraadpleegd, maar op basis van de hem toen bekende nieuwe informatie over de AG had dat juist aanleiding moeten zijn voor het instellen van (nader) onderzoek naar de hem eerder door S Advocaten verstrekte gegevens over zijn cliënte en deze nieuwe gegevens over de AG en de achtergrond van de met terugwerkende kracht in het Oostenrijkse handelsregister ingeschreven bestuurder, mevrouw R. Bovendien hebben deze nieuwe gegevens aan verweerder nog geen inzicht gegeven in de identiteit van de tussenpersoon en vermeende tussenpersoon van de AG. Dat verweerder die informatie toen alsnog heeft onderzocht is niet gebleken, althans heeft verweerder dat onvoldoende concreet onderbouwd.

5.17    De raad is voorts van oordeel dat, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, verweerder, zo niet meteen bij aanvaarding van de eerste opdracht dan toch wel kort na de AVA op 12 juli 2016, had moeten concluderen dat hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens als bedoeld in artikel 7.1 en 7.2 Voda over de identiteit van zijn cliënte, haar bestuurder en de tussenpersoon had verkregen, zodat hij zich van het verlenen van deze diensten had moeten onthouden, althans de opdracht terstond na ontdekking had moeten neerleggen. Dat heeft verweerder niet gedaan, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaren ii), iii) en iv) gegrond.

Ad dekenbezwaar v)

5.18    De deken verwijt verweerder in dit dekenbezwaar dat hij niet het door de wet voorgeschreven (verscherpte) onderzoek naar zijn cliënte heeft uitgevoerd in de zin van de - toen geldende - artikelen 3 en 8 Wwft (oud).

5.19    De vraag die de raad eerst dient te beantwoorden is of de door verweerder uitgevoerde dienstverlening onder de reikwijdte van de Wwft valt. Blijkens artikel 1 eerste lid onder a sub 12 Wwft (oud) wordt onder “instelling” in de zin van die wet verstaan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die als advocaat, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris of in de uitoefening van een gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig advies geeft of bijstand verleent bij onder meer – letter c – het oprichten en beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 1 eerste lid onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

5.20    Verweerder heeft betwist dat de door verweerder uitgevoerde dienstverlening onder de diensten in de zin van artikel 1 eerste lid onder a sub 12 Wwft (oud) zouden vallen. Volgens verweerder blijkt uit die strikt uit te leggen bepaling dat de Wwft enkel op een advocaat van toepassing is voor zover deze advies geeft of bijstand verleent aan de daarin limitatief aantal opgesomde vormen van dienstverlening. Verweerder is voor zijn cliënte aanwezig geweest bij de AVA om daarin de procespositie van de aandeelhouder te borgen en formeel bezwaar te maken tegen de besluitvorming. Volgens verweerder was dat niet te kwalificeren als advisering in het kader waarvan bedrijfsactiviteiten worden of zullen worden ontplooid, zodat de Wwft niet van toepassing was op de dienstverlening van cliënte. Voor de daarna gevoerde procedures is de dienstverlening van verweerder onder de procesvrijstelling van artikel 1 tweede lid Wwft (oud) gevallen.

5.21    Met verweerder is de raad van oordeel dat de door hem voor zijn cliënte verrichte werkzaamheden niet onder het bereik van de Wwft vallen. Het namens zijn cliënte bijwonen van een AVA en daarna het voeren van procedures namens die cliënte is niet te kwalificeren als advisering inzake de juridische vormgeving van een onderneming als bedoeld in artikel 1 eerste lid onder a sub 12 onder letter c Wwft (oud).

5.22    Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet in strijd met de genoemde bepaling van de Wwft gehandeld en aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dekenbezwaar v) wordt dan ook ongegrond verklaard.

6    MAATREGEL

Uit het voorgaande volgt dat drie dekenbezwaren gegrond zijn. De raad constateert dat verweerder die bepalingen uit de Voda heeft geschonden die betrekking hebben op de identiteit van een cliënt en aan die cliënt gerelateerde personen. Van een advocaat wordt daarbij een grote zorgvuldigheid verwacht, onder meer ter bescherming van het vertrouwen in de advocatuur. Verweerder is daarin, ondanks de nodige en herhaaldelijke signalen over zijn cliënte, naar het oordeel van de raad ernstig tekortgeschoten en heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet. Gelet hierop enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder anderzijds, terwijl verweerder binnen zijn kantoororganisatie de nodige preventieve maatregelen heeft genomen om problemen in de toekomst te voorkomen en inzicht heeft getoond in het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen, acht de raad de oplegging van de maatregel van berisping aan verweerder passend en geboden.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en zaaknummer 19-361.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart dekenbezwaren ii), iii) en iv) gegrond;

-    verklaart de overige dekenbezwaren ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus gewezen door mr A.E. Zweers, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, S.H.G. Swennen, H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2020.

griffier                                                                           voorzitter

Verzonden d.d. 16 maart 2020