ECLI:NL:TADRARL:2020:312 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-410
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2020:312 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-09-2020 |
Datum publicatie: | 06-07-2021 |
Zaaknummer(s): | 20-410 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslising. Klacht tegen eigen advocaat. De voorzitter acht klager in klachtonderdeel 4 niet ontvankelijk en de overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 september 2020
in de zaak 20-410/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 2 juni 2020, door de raad ontvangen op 2 juni 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Op 12 juli 2013 heeft klager het kantoor waar verweerder op dat moment werkzaam was, opdracht gegeven hem juridische bijstand te verlenen in verband met een mogelijke aanspraak jegens een bank vanwege een aan klager verkochte woekerpolis. Klager is aanvankelijk bijgestaan door mr. B., een oud-kantoorgenoot van verweerder. Mr. B. heeft op 9 maart 2016 de procedure gestart door het dagvaarden van de wederpartij.
1.2 Op 15 maart 2017 is een voor klager negatief vonnis gewezen. Hij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten, verschotten en salarissen aan de zijde van de wederpartij. In juni 2017 heeft mr. B. namens klager hoger beroep ingesteld, waarbij de wederpartij is gedagvaard voor de rol van 12 september 2017. In november 2017 heeft mr. B. een toevoeging aangevraagd. Na een verzoek om peiljaarverlegging is de toevoeging toegewezen.
1.3 Verweerder heeft de zaak van mr. B. overgenomen en zich op 15 februari 2018 gesteld. Klager en verweerder zijn met de wederpartij in gesprek gegaan, waarna het tot een minnelijke regeling is gekomen. De schikking hield in dat aan klager een bedrag van € 36.500,- zou worden betaald.
1.4 Op 10 oktober 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging ingetrokken. Klager heeft hiertegen bezwaar ingediend, dat bij besluit van 30 januari 2019 ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft klager beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5 Op 29 augustus 2019 heeft klager het kantoor waar verweerder werkzaam was aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde geleden schade. Bij e-mail van 3 oktober 2019 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor, mr. K., op de aansprakelijkstelling gereageerd en deze afgewezen.
1.6 Op 5 oktober 2019 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder.
1.7 Op 11 oktober 2019 heeft mr. K. – die op dat moment nog niet op de hoogte was van de bij de deken ingediende klacht – klager als volgt bericht:
“(…) Hoewel ik van oordeel ben dat het door u ingenomen standpunt en de verwijzing naar de e-mail van [verweerder] van 20 augustus 2018 niet juist dan wel een onvolledige weergave is van hetgeen hij u heeft voorgehouden wil ik deze kwestie afwikkelen. In dat kader heb ik, zonder erkenning van enige aansprakelijkheid heden aan mijn administratie opdracht gegeven het depot € 6.500,00 naar u over te boeken. Gelet op de inhoud van uw e-mail ga ik er vanuit dat daarmee deze kwestie is afgewikkeld en ik kan overgaan tot sluiting van het dossier.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder – kort gezegd – het volgende.
1) Verweerder heeft de zaak te lang aangehouden, waardoor de advocaatkosten en het behaalde resultaat bijna gelijk zijn aan het schikkingsbedrag dat is getroffen met de wederpartij. Verweerder heeft klager uitdrukkelijk geadviseerd om akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel.
2) Verweerder heeft een te hoog schikkingsbedrag afgesproken, waardoor de toevoeging is ingetrokken.
3) Verweerder heeft gedreigd de advocaatkosten niet in mindering te brengen indien klager de zaak zou voorleggen aan de Orde van Advocaten.
4) Verweerder heeft in eerste aanleg geen toevoeging aangevraagd.
5) Verweerder heeft een vooroverleg gevoerd met de wederpartij.
6) Verweerder had zich harder moeten opstellen richting de wederpartij.
7) Verweerder heeft de advocaatkosten niet als aparte kosten gevorderd van de wederpartij.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich bij e-mail van 29 januari 2020 gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Zijn verweer zal, waar nodig, aan de orde komen bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De voorzitter zal de klachtonderdelen aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdelen 1) en 5)
4.2 In klachtonderdeel 1 verwijt klager verweerder dat hij de zaak te lang heeft aangehouden. Klager heeft dit verwijt echter niet voldoende onderbouwd, zodat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond zal worden verklaard. Datzelfde lot treft klachtonderdeel 5, waarin klager verweerder verwijt dat hij een vooroverleg heeft gevoerd met de wederpartij. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende geconcretiseerd.
Klachtonderdeel 2)
4.3 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder een te hoog schikkingsbedrag zou hebben afgesproken, waardoor de toevoeging zou zijn ingetrokken.
4.4 In de onder randnummer 1.5 genoemde e-mail heeft de klachtenfunctionaris van het toenmalige kantoor van verweerder, mr. K., toegelicht waarom klager op dit punt niet is benadeeld. Mr. K. schrijft in deze e-mail dat verweerder klager destijds twee situaties heeft geschetst, te weten: de situatie wanneer de toevoeging in stand zou blijven en de situatie bij intrekking van de toevoeging in hoger beroep. Aan klager is uitgelegd dat, indien de toevoeging in stand zou blijven, klager een bedrag van € 18.500,- zou overhouden aan de zaak, te verminderen met de nog niet betaalde eigen bijdragen en het griffierecht in hoger beroep. Na overleg met klager is aan de wederpartij voorgesteld om een bedrag van € 36.500,- te voldoen. Voorafgaand aan het doen van dit voorstel zijn er andere scenario’s geschetst om te bezien of die een beter resultaat voor klager zouden kunnen opleveren. Dat bleek echter, gelet op de alsdan nog te maken kosten, niet mogelijk. Verhoging van het schikkingsbedrag, waarbij het aannemelijk was dat dan de toevoeging zou worden ingetrokken, heeft klager € 1.385,01 meer opgeleverd dan wanneer het schikkingsbedrag niet zou zijn verhoogd.
4.5 Klager heeft de door mr. K. gegeven uitleg niet – althans onvoldoende gemotiveerd –weersproken. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel 3)
4.6 In dit klachtonderdeel stelt klager dat verweerder heeft gedreigd de advocaatkosten niet in mindering te brengen indien klager de zaak zou voorleggen aan de Orde van Advocaten.
4.7 Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond, nu dit klachtonderdeel – gelet op het klachtdossier – een verwijt aan het adres van klachtenfunctionaris mr. K. lijkt te zijn, en dus niet aan het adres van verweerder. Bovendien is het niet ongebruikelijk om voorwaarden te verbinden aan een onverplichte terugbetaling.
Klachtonderdeel 4)
4.8 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in eerste aanleg geen toevoeging heeft aangevraagd.
4.9 Uit het klachtdossier blijkt dat mr. B. op 9 maart 2016 namens klager een dagvaarding heeft uitgebracht, waarmee de procedure in eerste aanleg een aanvang heeft genomen. Klager heeft de onderhavige klacht bij de deken ingediend op 5 oktober 2019. Klager heeft dit vierde klachtonderdeel daarom ingediend na het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, van de Advocatenwet. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat dit verwijt buiten de termijn is ingediend, zijn door klager gesteld noch gebleken. Dat betekent dat klager op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel 6)
4.10 In dit klachtonderdeel stelt klager dat verweerder zich harder had moeten opstellen richting de wederpartij.
4.11 Uit de e-mail van 3 oktober 2019 van klachtenfunctionaris mr. K. blijkt dat verweerder de onderhandelingsstrategie steeds met klager heeft afgestemd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom verweerder zich harder had moeten opstellen jegens de wederpartij. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 7)
4.12 Klager verwijt verweerder dat hij de advocaatkosten niet als aparte kosten heeft gevorderd van de wederpartij.
4.13 Naar het oordeel van de voorzitter is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. Verweerder heeft niet verwijtbaar gehandeld, aangezien ook apart gevorderde advocaatkosten bij de Raad voor Rechtsbijstand zouden moeten worden aangegeven, waarna de toevoeging zou worden ingetrokken. Bovendien zijn de advocaatkosten, die door verweerder nog zijn gematigd (“gefixeerd”), betrokken in het aan klager voorafgaand aan de regeling voorgerekende voordeel dat hij daarmee zou hebben. Klager was dus heel goed op de hoogte van het feit dat deze niet nog apart werden gevorderd. Hij ging immers akkoord met het schikkingsvoorstel zoals aan hem werd gepresenteerd. Waren daarnaast de advocaatkosten gevorderd, dan zou de getroffen regeling mogelijk niet tot stand zijn gekomen, hetgeen klager kennelijk niet wilde, immers heeft hij daarvoor getekend.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klager in klachtonderdeel 4, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- de overige klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 28 september 2020