ECLI:NL:TADRARL:2020:264 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-428

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:264
Datum uitspraak: 28-09-2020
Datum publicatie: 12-01-2021
Zaaknummer(s): 20-428
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing over advocaat wederpartij. Verweerster mocht als partijdige belangenbehartiger stellingen innemen zoals door haar gedaan in de gezagsprocedure tegen klaagster. Kennelijk ongegrond. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 september 2020

in de zaak 20-428/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 9 juni 2020 met kenmerk K 19/131, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Uit het op 10 oktober 2014 ontbonden huwelijk tussen klaagster en haar ex-man is een dochter geboren. Daarvoor, bij beschikking van 2 december 2013, heeft de rechtbank Oost-Brabant het gezamenlijk gezag tussen de ouders beëindigd, het gezag over de toen minderjarige dochter aan de ex-man van klaagster toegewezen en klaagster het recht op omgang met haar dochter ontzegd. In hoger beroep is deze beslissing bekrachtigd. In deze procedures heeft verweerster de ex-man van klaagster bijgestaan.

1.2    Bij verzoekschrift van 16 november 2018 heeft klaagster de rechtbank verzocht om op grond van artikel 1:253o BW weer gezamenlijk met haar ex-man te worden belast met het gezag over de minderjarige dochter. Klaagster heeft daarbij meerdere medische stukken van specialisten overgelegd. 

1.3    In het verweerschrift van 29 maart 2019 heeft verweerster in deze gezagsprocedure namens de ex-man verweer gevoerd. Verweerster heeft daarin het standpunt van klaagster, dat de toenmalige huisarts van partijen ten onrechte door de rechtbank en het hof als bron is gehoord terwijl die huisarts niet deskundig/bevoegd was, als volgt betwist:

“(…) 8. Of de huisarts nu wel of niet gehoord zou zijn, naar de mening van de man zou dat de beslissing van zowel het hof als de rechtbank geenszins anders hebben gemaakt. Zoals eenduidig uit de beschikkingen volgt, het niet de verklaring van de huisarts over de psychische gesteldheid van [klaagster] die van doorslaggevende betekenis is geweest, maar zijn het alle omstandigheden in aanmerking genomen, zoals het gedrag van [klaagster] naar zowel de man als [de minderjarige dochter] toe, de tig mislukte pogingen om tot communicatie te komen en de stagnatie van diverse beslissingen door toedoen van [klaagster], die ertoe hebben geleid dat zowel de rechtbank als het gerechtshof tot deze – vergaande – beslissing zijn gekomen.
9. Verder geeft [klaagster] aan dat er geen enkele psychische beperking aan haar zijde was of is, die aan het nemen van beslissingen ten behoeve van [de minderjarige dochter] in de weg staan. Alhoewel het vermoeden er wel degelijk is (geweest) bij zowel de man als de instanties dat er sprake was van psychische problematiek – hetgeen overigens ook wordt bevestigd in de rapporten door [klaagster] als productie 7 en 8 overgelegd -, feit is en blijft dat geen sprake was en is van communicatie (…).
10. Voorts stelt [klaagster] dat zowel de rechtbank als het gerechtshof hebben miskend dat [klaagster] wel degelijk openstaat voor hulpverlening en ondersteuning (…). Ter illustratie biedt de man bij deze aan om zo’n dergelijk document/rapport later nog in het geding te brengen (…).”

1.4    Bij beschikking van 30 april 2019 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster tot gezamenlijk gezag afgewezen.

1.5    Op 14 oktober 2019 heeft klaagster digitaal bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in de gezagsprocedure te weigeren rekening te houden met de andersluidende diagnose van de psychiater en neuroloog  over de medische situatie van klaagster maar uit te blijven gaan van de eerdere negatieve bevindingen van de toenmalige huisarts van klaagster en haar ex-man dat sprake zou zijn van een schizoïde persoonlijkheidsorganisatie met een gevoeligheid voor decompensatie bij klaagster;

b)    zonder toestemming van klaagster (onjuiste) medische informatie van klaagster aan de rechtbank ter beschikking te stellen, zoals achteraf duidelijk is geworden aan de hand van de inhoud van het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming;

c)    in de gezagsprocedure te stellen dat de nieuwe medische informatie van klaagster in strijd is met de oorspronkelijke medische informatie over klaagster en voorts te benadrukken dat de in het medische dossier gestelde medische problematiek van klaagster daarin geen enkele rol heeft gespeeld.

3    VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer van verweerster ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdelen a) en c)

4.2    Gelet op de onderlinge samenhang zal de voorzitter deze klachtonderdelen gezamenlijk beoordelen.

4.3    Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster als partijdige belangenbehartiger de stellingen en feiten namens haar cliënt aanvoeren zoals zij in processtukken in de gezagsprocedure heeft gedaan. Met de in haar verweerschrift van 29 maart 2019 gemaakte op- en aanmerkingen op de door klaagster overgelegde medische stukken heeft verweerster de vrijheid die haar daarbij toekomt jegens klaagster niet overschreden. Zij heeft daarin bovendien het standpunt van haar cliënt verwoord. Evenmin kan uit het optreden van verweerster voor haar cliënt in die procedure worden afgeleid dat zij heeft geweigerd om rekening te houden met de gestelde nieuwe medische situatie van klaagster of dat zij klaagster anderszins in haar belangen heeft geschaad. Verweerster heeft dat onvoldoende concreet met feiten onderbouwd.

4.4    Op grond van het vorenstaande, in onderling samenhang bezien, is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerster niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster. Daarmee oordeelt de voorzitter klachtonderdelen a) en c) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Verweerster heeft betwist dat zij ooit medische informatie van klaagster beschikbaar heeft gesteld in een procedure van haar cliënt tegen klaagster. Voor zover klaagster doelt op het door verweerster jaren geleden ingediende rapport als reactie op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, betrof dat geen medische informatie van klaagster en is daarover al in 2014 door de raad en het hof van discipline een beslissing genomen, zodat daar nu niet meer over geklaagd kan worden.

4.6    Nu klaagster, tegenover de betwisting daarvan van verweerster, onvoldoende concreet heeft gemaakt waarop dit verwijt betrekking heeft, is de juistheid van het verwijt en daarmee de gegrondheid ervan niet komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat de voorzitter ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.

griffier                                                          voorzitter

Verzonden d.d. 28 september 2020