ECLI:NL:TADRARL:2020:250 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-541

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:250
Datum uitspraak: 28-12-2020
Datum publicatie: 29-12-2020
Zaaknummer(s): 20-541
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege een gebrek aan belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, vanwege onvoldoende onderbouwing.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 december 2020

in de zaak 20-541/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 14 juli 2020 met kenmerk 1103661, door de raad ontvangen op 14 juli 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster exploiteert een recreatiepark. Op het park staan (vakantie)woningen die – inclusief de ondergrond – toebehoren aan verschillende (particuliere) kaveleigenaren. Klaagster enerzijds en de individuele kaveleigenaren anderzijds, hebben telkens overeenkomsten gesloten waarin uiteenlopen zaken worden geregeld.

1.2    Verweerder is, als advocaat van verschillende kaveleigenaren, betrokken geweest bij meerdere procedures tussen die kaveleigenaren en klaagster, waarbij klaagster telkens eiseres was. In de procedures ging het steeds om (bepaalde posten op) de facturen die klaagster aan de kaveleigenaren stuurt. De kaveleigenaren hebben steeds gelijk gekregen van de kantonrechter.

1.3    Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2019 blijkt dat een schikking is bereikt tussen dhr. M, bijgestaan door verweerder, en klaagster.

1.4    Op 20 februari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder werkt pro deo voor dhr. M, die klanten werft voor verweerder. Verweerder heeft veel werk voor dhr. M op no cure no pay basis verricht. Tijdens de comparitie van partijen bij het gerechtshof op 9 januari 2019 heeft dhr. M dat toegegeven.

b)    Verweerder heeft al drie keer getracht de heffingskorting in rechtszaken ingebracht te krijgen terwijl de rechter al meerdere keren hier uitspraken over heeft gedaan. Aangezien het iedere keer over dezelfde feiten gaat, berokkent verweerder zowel klaagster als zijn cliënten schade.

c)    Verweerder wekt actief onrealistische positieve verwachtingen ten aanzien van mogelijke geldelijke bedragen die bewoners op het terrein van klaagster kunnen terugvorderen. Hij wekt de verwachting dat mensen wel € 5.000,- kunnen terugkrijgen waaronder de heffingskorting waarvan de rechter al vier keer heeft gezegd (waaronder in hoger beroep) dat bewoners hier geen recht op hebben. Verweerder is de drijvende kracht achter bijeenkomsten om bewoners te werven mee te doen aan een gezamenlijke rechtszaak tegen klaagster. Door deze Amerikaanse werkwijze van verweerder worden mensen agressief tegenover het personeel omdat zij denken dat zij jarenlang teveel hebben betaald. Verweerder veroorzaakt grote onrust.

2.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft klaagster aangevoerd dat alle cliënten van verweerder eerst contact hebben gehad met dhr. M. Het lijkt er sterkt op dat in ruil voor verleende diensten van verweerder dhr. M klanten acquireert. Klaagster stelt dat dhr. M bij het gerechtshof heeft verklaard dat verweerder hem om niet bijstaat.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

3.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft verweerder betwist op no cure no pay basis te hebben gewerkt. Verweerder stelt dat klaagster had kunnen weten dat verweerder dhr. M op toevoegingsbasis bijstond.

3.3    Met betrekking tot klachtonderdeel b stelt verweerder dat het een afweging van hem en zijn cliënten is om een standpunt al dan niet naar voren te brengen in een procedure. Verweerder stelt geen volstrekt kansloze standpunten of standpunten in strijd met de waarheid naar voren te hebben gebracht in enige procedure tegen klaagster. Voor zover klaagster beweert dat sprake is van misbruik van (proces)recht, wordt dit door verweerder betwist.

3.4    Met betrekking tot klachtonderdeel c stelt verweerder dat het niet aan klaagster is om daarover te klagen. Verweerder betwist dat hij de ‘drijvende kracht’ is achter bijeenkomsten die als doel hebben het werven van klanten om tegen klaagster te procederen.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat 1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, 2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien 3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Ad klachtonderdelen a) en c)

4.2    Allereerst moet de vraag worden beantwoord of klaagster voldoende belang heeft bij haar klacht. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegenen die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Het recht om in het algemeen belang tegen een advocaat een klacht in te dienen, is voorbehouden aan de deken.

4.3    De voorzitter overweegt dat de klachtonderdelen a en c uitsluitend betrekking hebben op de relatie tussen verweerder en zijn cliënten, waaronder dhr. M. De voorzitter is van oordeel dat klaagster geen rechtstreeks belang heeft bij deze klachtonderdelen. Onder welke condities verweerder voor zijn cliënten, inclusief dhr. M, optreedt en welke verwachtingen hij bij zijn cliënten wekt, is een zaak tussen verweerder en die cliënten, waarover klaagster niet kan klagen. De voorzitter zal klaagster dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in de klachtonderdelen a en c.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klaagster rust. Klaagster heeft haar stellingen echter op geen enkele wijze onderbouwd. De voorzitter kan de juistheid van klaagsters stellingen daarom niet vaststellen. Dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal klachtonderdeel b kennelijk ongegrond verklaren.

Conclusie

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. De voorzitter zal klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a en c kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b kennelijk ongegrond;

beide met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2020.

Griffier                                                           Voorzitter