ECLI:NL:TADRARL:2020:242 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-160

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:242
Datum uitspraak: 09-11-2020
Datum publicatie: 29-12-2020
Zaaknummer(s): 20-160
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar naar aanleiding van signaal van een andere advocaat over het optreden van verweerster in een alimentatieprocedure. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, verwijtbaar onzorgvuldig gehandeld door in strijd met Regel 27 in dezelfde zaak tot driemaal toe aan de rechter mededelingen te doen over de inhoud van schikkingsonderhandelingen tussen partijen, zonder voorafgaande toestemming van de advocaat van de wederpartij. Niet is gebleken van een rechtvaardigingsgrond aan de kant van verweerster. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar afwachtende houding de onderlinge verstandhouding met de andere advocaat niet alleen verstoord maar daarmee ook de verhoudingen tussen partijen op scherp gezet en uit het oog verloren dat vooral in familiezaken een de-escalerend optreden van haar werd verwacht. Verweerster lijkt onvoldoende lering te trekken uit eerder door haar gemaakte tuchtrechtelijke vergissingen door telkens weer naar anderen binnen en buiten haar kantoororganisatie te wijzen en daarin niet haar eigen verantwoordelijkheid te nemen. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2020

in de zaak 20-160/AL/NN

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. E.A.C. van de Wiel, in hoedanigheid van deken van de orde van advocaten Noord-Nederland

deken

over

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 27 februari 2020, met 6 bijlagen, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerster.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 11 september 2020 in aanwezigheid van de deken en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van:

-  het van de deken ontvangen dossier;

-  de e-mail, met één bijlage, van de deken van 4 september 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster en mr. M staan ieder een partij bij in een procedure tot wijziging van kinderalimentatie. Voorafgaand aan deze procedure zijn schikkingsonderhandelingen gevoerd.

2.3    Op 23 februari 2018 heeft mr. M namens de man een verzoekschrift tot wijziging van kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland.

2.4    Op 27 maart 2018 heeft verweerster namens de vrouw een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift is, voor zover relevant, onder de randnummers 21 en 22 het volgende opgenomen:

“Voorstel [de vrouw]

21. Daar waar [de vrouw] er de voorkeur aan geeft deze kwestie in onderlinge samenspraak op te lossen, heeft zij via haar advocaat een voorstel gedaan aan [de man]. Dit voorstel komt er kort samengevat op neer dat [de man] met ingang van 1 april 2018 een bedrag van € 425 per maand betaalt ten behoeve van [naam dochter] welk alimentatiebedrag onderworpen is aan de wettelijke indexering voor het eerst per 1 januari 2019. Daarnaast dragen de ouders van [naam dochter] gezamenlijk de kosten die boven de normale zorgkosten uitstijgen zijnde de verblijfsoverstijgende kosten gezamenlijk in dier voege dat ieder de helft van de kosten draagt. De achterstallige kinderalimentatie inclusief indexering dient [de man] tot april 2018 nog aan [de vrouw] te betalen.

22. [De man] is niet akkoord gegaan met dit alleszins redelijke voorstel van [de vrouw].”

2.5    Per e-mail van 3 april 2018 heeft mr. M verweerster verzocht om de randnummers 21 en 22 uit haar verweerschrift, waarin in strijd met de gedragsregels melding werd gemaakt van de gevoerde schikkingsonderhandelingen, alsnog terug te nemen, nu mr. M daarvoor geen toestemming heeft gegeven.

2.6    In reactie hierop heeft verweerster bij brief van 4 april 2018 aan de rechtbank verzocht om haar op 27 maart 2018 ingediende verweerschrift te vernietigen en het ten aanzien van de randnummers 21 en 22 aangepaste toegezonden verweerschrift verder in behandeling te nemen.

2.7    Op 12 februari 2019 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Verweerster heeft een pleitnotitie overgelegd en voorgelezen. Voor zover relevant heeft verweerster daarin het volgende opgenomen:

“5. [De vrouw] heeft executiemaatregelen achterwege gelaten in het belang van [naam dochter]. Zij wil de ouderrelatie niet onnodig op scherp zetten. Dit is mede de reden dat zij in het voorjaar 2018 het voorstel heeft gedaan [de man] maandelijks € 425,-- per maand voor [naam dochter] te doen betalen waarbij verblijfsoverstijgende kosten gezamenlijk betalen in dier voege dat ieder de helft van die kosten voldoet. De achterstallige kinderalimentatie dient [de man] vervolgens tot 1 april 2018 aan [de vrouw] te voldoen.

6. [De man] is met laatstgenoemd voorstel niet akkoord gegaan.”

2.8    De rechtbank heeft op 19 februari 2019 een beschikking gegeven. Op 9 mei 2019 heeft verweerster daartegen namens haar cliënte een beroepschrift ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Onderaan het beroepschrift staat een stempel met de naam van verweerster, maar het beroepschrift is ondertekend en verstuurd door een kantoorgenoot, door mr. K.

2.9    Op 7 juni 2019 heeft mr. M via het gerechtshof de door verweerster ingediende processtukken ontvangen. Bij het beroepschrift heeft verweerster als productie 2 het oorspronkelijke verweerschrift van 27 maart 2018 gevoegd. Mr. M heeft verweerster daarop gewezen.

2.10    Verweerster heeft daarna het gerechtshof bericht dat als productie 2 bij het beroepschrift het onjuiste verweerschrift – van 27 maart 2018 - is meegestuurd en heeft het gerechtshof gevraagd om dat te vervangen door het juiste verweerschrift – van 4 april 2018.

3    DEKENBEZWAAR

Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

in strijd met Regel 27 meermalen opzettelijk, althans tenminste verwijtbaar, onzorgvuldig te handelen door - tot driemaal toe - aan de rechter mededelingen te doen over de inhoud van schikkingsonderhandelingen zonder voorafgaande toestemming van de advocaat van de wederpartij.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt een ongegrondverklaring van het dekenbezwaar.

4.2    In haar oorspronkelijke verweerschrift van 27 maart 2018 heeft zij per abuis kort melding gemaakt van het schikkingsvoorstel van haar cliënte aan de wederpartij van even daarvoor. De dag nadat zij door mr. M op deze vergissing was gewezen, heeft zij bij mr. M haar excuses gemaakt en de rechtbank daarover op 4 april 2018 geïnformeerd en een aangepast verweerschrift ingediend. Deze omissie is daarmee rechtgezet.

4.3    Ter zitting is namens verweerster toegelicht dat hetgeen verweerster in haar pleitnota van de zitting van 12 februari 2019 heeft opgenomen in randnummers 5 en 6 feitelijk de juiste beschrijving was, namelijk dat het een rechtstreeks schikkingsvoorstel van haar cliënte aan haar toenmalige man is geweest; niet van verweerster aan mr. M. Dat schikkingsvoorstel is volgens verweerster in haar verweerschrift tijdens de zitting ook besproken, maar verweerster heeft toen opgemerkt dat het confraternele deel buiten beschouwing werd gelaten. Mr. M heeft volgens verweerster tegen deze gang van zaken tijdens de zitting geen bezwaar gemaakt, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting. Volgens verweerster is dan ook van een tweede omissie geen sprake geweest.

4.4    Volgens verweerster is daarna sprake geweest van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden. Het secretariaat van haar kantoor heeft abusievelijk als productie 2 bij het beroepschrift het foutieve verweerschrift van 27 maart 2018 gevoegd, waar dat het aangepaste verweerschrift had moeten zijn. Ten onrechte is het ingetrokken verweerschrift niet vernietigd in het digitale bestand van kantoor, waardoor het verkeerde processtuk als productie 2 bij het beroepschrift is gevoegd. Op de dag van de verzending van het beroepschrift met producties door haar kantoorgenoot, mr. K, was verweerster niet op kantoor aanwezig, zodat zij van de gemaakte vergissing feitelijk niet op de hoogte was of kon zijn. Het was haar kantoorgenoot die daarvoor verantwoordelijk was, zodat ook deze derde omissie tuchtrechtelijk niet verweerster kan worden verweten.

5    BEOORDELING

5.1    Bij deze beoordeling stelt de raad het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Op grond van Regel 27 (Gedragsregels 2018) mag omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel of instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen, niets worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij. De raad zal aan de hand van deze maatstaf het dekenbezwaar beoordelen.

5.2    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in de randnummers 21 en 22 van haar verweerschrift van 27 maart 2018 mededelingen gedaan over de inhoud van tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen. Nu uit de stukken is gebleken dat de advocaat van de wederpartij voor deze uitlatingen geen toestemming heeft gegeven, heeft verweerster daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in Regel 27 en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerster heeft als rechtvaardiging hiervoor nog aangevoerd dat zij in het verweerschrift had moeten vermelden, net als zij dat later wel in randnummer 5 van haar pleitnotitie van 12 februari 2019 heeft gedaan, dat die schikkingsonderhandelingen kort daarvoor rechtstreeks tussen de partijen waren geweest, zonder betrokkenheid van hun advocaten daarbij. Wat daar ook van zij, het had dan tenminste op de weg van verweerster gelegen om contact op te nemen met mr. M om naast haar excuses ook haar visie op de toelaatbaarheid van haar uitlatingen te geven. Verweerster heeft echter geen noodzaak gezien om contact met mr. M op te nemen, zoals zij ter zitting heeft verklaard. Met die passieve houding heeft zij het initiatief bij mr. M gelaten om haar telkens weer te wijzen op haar onjuiste handelwijze. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar afwachtende houding de onderlinge verstandhouding met mr. M niet alleen verstoord maar daarmee ook de verhoudingen tussen partijen op scherp gezet en uit het oog verloren dat vooral in familiezaken een de-escalerend optreden van haar werd verwacht. Dat wordt verweerster aangerekend.

5.3    Anders dan verweerster heeft gesteld, heeft zij naar het oordeel van de raad ook met haar uitlatingen over de schikkingsonderhandelingen in haar pleitnota van 12 februari 2019 zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dat verweerster daarin een andere woordkeuze heeft gebruikt dan eerder het geval was in haar verweerschrift van 27 maart 2018, doet er niet aan af dat die tekst door de onduidelijkheid ervan en gebruik binnen de beroepsgroep de rechtbank kon misleiden. Gebruikelijk binnen de beroepsgroep is immers om namen van partijen in processtukken te vermelden, waar ook de advocaat van die partij kan worden bedoeld.

5.4    Ook al was verweerster niet aanwezig op de dag van verzending van het beroepschrift met producties, dat ontslaat haar niet van haar verantwoordelijkheid voor de juiste en tijdige verzending van een processtuk met producties. Naar het oordeel van de raad had verweerster haar waarnemend kantoorgenoot dan ook vooraf moeten inlichten over de (redenen van de) intrekking van haar verweerschrift van 27 maart 2018, zodat die kantoorgenoot niet bij het beroepschrift als productie 2 abusievelijk toch het ingetrokken verweerschrift van 27 maart 2018 had gevoegd. Dat zij dit intern heeft gecommuniceerd, is de raad niet gebleken. Daarnaast is verweerster zelf volledig verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van haar kantoororganisatie. De omstandigheid dat het foute document in het kantoorsysteem niet digitaal was verwijderd, is de verantwoordelijkheid van verweerster en wordt haar dan ook tuchtrechtelijk verweten.

5.5    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in alle drie hiervoor genoemde gevallen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Daarmee oordeelt de raad het dekenbezwaar gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft het dekenbezwaar gegrond geoordeeld. Verweerster heeft in het kader van haar maatregelverweer nog aangevoerd dat zij de omissies niet opzettelijk heeft begaan en dus sprake was van een licht tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van haar kant. De raad ziet dat anders. Verweerster heeft immers in dezelfde zaak met dezelfde advocaat van de wederpartij zonder diens toestemming tot driemaal toe ontoelaatbare uitlatingen gedaan over de schikkingsonderhandelingen. Na haar eerste omissie is zij daarop door de advocaat van de wederpartij gewezen maar desondanks heeft verweerster het laten gebeuren dat diezelfde vergissing, weliswaar in iets andere vorm maar met dezelfde strekking, daarna nog tweemaal heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft verweerster aangegeven verantwoordelijk te zijn en zich verantwoordelijk te voelen, maar verweerster lijkt daar onvoldoende lering uit te trekken doordat verweerster steeds verwijst voor de door haar gemaakte vergissingen naar anderen binnen en buiten haar kantoororganisatie, dit ondanks haar jarenlange ervaring als advocaat en eerdere  voor gelijksoortige gedrag tuchtrechtelijke verwijten heeft gekregen.

6.2    Op grond van de vorenstaande omstandigheden, in onderling verband bezien, en gelet op het feit dat verweerster ondanks haar jarenlange ervaring als advocaat ook eerder voor gelijksoortig gedrag tuchtrechtelijke verwijten heeft gekregen, is de raad van oordeel dat het handelen van verweerster noodzaakt tot oplegging van de maatregel van berisping.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet aanleiding om verweerster gelet op artikel 48ac lid 1 Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-160/AL/NN.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2020.

griffier                                                               voorzitter