ECLI:NL:TADRARL:2020:235 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-409

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:235
Datum uitspraak: 09-11-2020
Datum publicatie: 23-12-2020
Zaaknummer(s): 20-409
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat klaagt over advocaat. Hun kostenmaatschap is geëindigd maar beide advocaten zijn nog bestuurder van de stichting derdengelden. Niet is komen vast te staan dat verweerder als bestuurder van de stichting aan de bank een bepaalde instructie heeft gegeven buiten klager als medebestuurder om. De gewraakte uitlating over klager mocht verweerder doen in het kader van het verweer bij de deken wat hem, gelet op de toen inmiddels ernstig verstoorde verhoudingen tussen partijen, tuchtrechtelijk niet kan worden aangerekend. Ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2020

in de zaak 20-409/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 21 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 2 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier van de deken ontvangen.

1.3    De raad heeft drie samenhangende zaken (deze klachtzaak en dekenbezwaar 20-405 tegen verweerder en dekenbezwaar 20-406 tegen klager) ter zitting van 11 september 2020 gevoegd behandeld. Bij deze zitting zijn de plaatsvervangend deken, klager en verweerder verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Ook heeft de raad kennisgenomen van:

-    de e-mail, met bijlagen, van verweerder van 28 augustus 2020;

-    de e-mail, met bijlagen, van klager van 4 september 2020 te 15:09 uur.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager en verweerder hebben van april 2011 tot november 2018 samen een advocatenpraktijk gevoerd in de vorm van een kostenmaatschap.

2.3    In april 2011 is door partijen een Stichting Derdengelden opgericht ten behoeve van hun advocatenkantoor (hierna verder: de Stichting). Klager en verweerder zijn gezamenlijk bevoegd om namens deze stichting handelingen te verrichten.

2.4    Partijen hebben op 10 oktober 2018 middels een opheffingsformulier de zakelijke rekening van de kostenmaatschap (hierna verder: de kantoorrekening) bij de Rabobank opgeheven. Blijkens het opheffingsformulier mochten die bankkosten daarna door de Rabobank van de eigen kantoorrekening van verweerder worden afgeschreven.  

2.5    Vanaf november 2018 hebben partijen hun samenwerkingsverband beëindigd en hebben ieder zelfstandig hun praktijk voortgezet. Partijen hebben om hun moverende redenen de Stichting met de derdengeldenrekening tot op heden aangehouden.

2.6    Per e-mail van 8 oktober 2019 heeft klager, onder meer, aan verweerder laten weten:

“ (…) Overigens heb ik nav jouw vraag per email over bovenstaand bedrag op de derdengeldenrekening recentelijk wel ontdekt dat er enkele maanden geleden sprake is geweest van (door jouw bewuste toedoen) onfatsoenlijk, zelfs kwaadaardig/kwalijk (bestuurders)handelen, met dan ook nog eens alle risico’s voor derden van dien. Ik heb onverwijld nadere info bij de Rabobank opgevraagd en verwacht die ook vrij snel te ontvangen. Een en ander vormt voor mij voldoende reden op korte termijn de deken hierover in te lichten en er ook een officiële klacht over in te dienen, waarbij ik ook daadwerkelijk een uitspraak verlang, want dit is niet alleen een fatsoenlijk handelend advocaat en vooral ook bestuurder van een gezamenlijke stichting derdengelden volstrekt onwaardig, maar past vooral ook in de lijn van jouw eerdere handelingen. Je zult hier zeer binnenkort meer over vernemen.”

2.7    Op 10 juli 2020 heeft een medewerker van de Rabobank het volgende aan klager laten weten:

“Op 3 januari heeft [verweerder] telefonisch contact gehad met onze bank. Van dit gesprek is het volgende vastgelegd:
03-10-2019 13:03
“[Verweerder] heeft opdracht gegeven om het rekeningnummer van de kosten te wijzigen. De RPK kosten moeten nu weer van het eigen nummer worden betaald. [nummer derdengeldenrekening]”
Omdat [verweerder] niet zelfstandig bevoegd is deze wijziging door te voeren en hiermee afgeweken wordt van de reeds bestaande afspraken had de Rabobank collega deze wijziging niet mogen doorvoeren. Onze oprechte excuses hiervoor.
Zoals reeds eerder aan u gecommuniceerd (22 oktober) hebben wij de RPK kosten van de derdengelden rekening tijdelijk op € 0,- gezet, dit blijft zo totdat wij samen met u een nieuw afrekeningnummer hebben. Inmiddels is hier reeds andere invulling aangegeven.
Tevens zijn wij tot vergoeding van de RPK kosten ad € 124,08 overgegaan, welke op 16 oktober op de derdengelden rekening is bijgeboekt. Deze kosten hoeven niet meer betaald te worden.
Hiermee is de klacht die ik, naar aanleiding van ons telefonische gesprek, intern heb afgemaakt reeds afgehandeld. (…).”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting eenzijdig en zonder overleg met de medebestuurder/klager en in strijd met daarover gemaakte afspraken ervoor te zorgen dat de Rabobank de (bank)kosten voor de derdengeldenrekening vanaf 1 april 2019 zal ingehouden op/ afschrijven van het saldo van de derdengeldenrekening;

b)    zich in strijd met Regel 7 onnodig grievend over klager jegens de deken uit te laten door de deken mee te delen dat de naam van klager beladen is geraakt in zijn vestigingsplaats, terwijl juist het tegenovergestelde het geval is.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder betwist dat hij in zijn hoedanigheid van (mede)bestuurder van de Stichting de instructie aan de Rabobank heeft gegeven om de bankkosten van de derdengeldenrekening vanaf april 2019 van die rekening af te schrijven. In aanloop naar de beëindiging van hun samenwerking hebben verweerder en hij op 10 oktober 2018 een opheffingsformulier met betrekking tot hun kantoorrekening aan de Rabobank gestuurd. Zoals blijkt uit dat formulier heeft verweerder toen, uit praktische overwegingen, zijn zakelijke kantoorrekening (tijdelijk) als tegenrekening opgegeven voor nog mogelijke afboekingen van de opgeheven kantoorrekening. Omdat de relatie met klager begin 2019 ernstig was verzuurd, heeft hij toen aan de Rabobank de opdracht gegeven om eventuele maatschapskosten niet langer meer van zijn zakelijke kantoorrekening af te schrijven. Die instructie heeft hij gegeven in zijn hoedanigheid van advocaat en bestuurder van zijn eigen kantoor. Indien hij toen een instructie aan de Rabobank had gegeven in hoedanigheid van bestuurder van de Stichting, quod non, dan had de medewerker van de Rabobank de plicht gehad om tevens toestemming te vragen van klager in zijn hoedanigheid van medebestuurder, maar dat is feitelijk toen niet gebeurd. Geheel op eigen initiatief heeft de Rabobank daarna kosten van de derdengeldenrekening daarna van die rekening afgeschreven. Dat daarover met klager afspraken zouden zijn gemaakt, wordt door verweerder betwist. 

Klachtonderdeel b)

4.3    Volgens verweerder heeft hij slechts gemeld dat de naam van klager beladen zou zijn zoals hij dat had gehoord. Klager was niet bereid om zijn toelichting daarop aan te horen, zodat verweerder die niet heeft kunnen geven. Verweerder betwist dan ook dat hij zich onnodig grievend over klager jegens de deken zou hebben uitgelaten.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    De juistheid van het verwijt dat verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting instructie aan de Rabobank zou hebben gegeven voor afboeking van kosten van de derdengeldenrekening is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Anders dan klager heeft aangevoerd, kan de juistheid van zijn verwijt niet worden afgeleid uit de e-mail van de Rabobank van 10 juli 2020. Voor zover verweerder al een instructie heeft gegeven om de kosten van de derdengeldenrekening weer van die rekening af te schrijven, wat door verweerder ten stelligste is betwist, dan had de Rabobank beide bestuurders van de Stichting daarvoor om toestemming moeten vragen. Dat is door de Rabobank niet gedaan, waardoor de Rabobank ten onrechte kosten van de derdengeldenrekening van de Stichting heeft afgeschreven. Naar het oordeel van de raad kan verweerder daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel a) wordt ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel b)

5.2    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de gewraakte uitlating over klager gedaan en mocht hij dat doen in het kader van het verweer bij de deken wat hem, gelet op toen inmiddels ernstig verstoorde verhoudingen tussen partijen, tuchtrechtelijk niet kan worden aangerekend. Op grond hiervan oordeelt de raad klachtonderdeel b) eveneens ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.

griffier                                              voorzitter