ECLI:NL:TADRARL:2020:234 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-293

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:234
Datum uitspraak: 09-11-2020
Datum publicatie: 23-12-2020
Zaaknummer(s): 20-293
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht over kwaliteit dienstverlening in 3 zaken van klaagster. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in strijd met Regel 13 gehandeld en niet de vereiste zorg jegens klaagster daarin betracht door in 2 van de 3 opgedragen zaken werkzaamheden door andere kantoormedewerkers, waaronder bureaujuristen, te laten doen, terwijl uit de stukken niet is gebleken dat daarover overleg met klaagster is geweest. Evenmin is de raad gebleken dat verweerster in die twee zaken 1 en 3 de voortgang bij haar medewerkers voldoende heeft gecontroleerd, terwijl die zaken hoofdzakelijk onder haar verantwoordelijkheid vielen. Klacht in zoverre gegrond. Het baart de raad inmiddels zorgen, mede gelet op haar eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen die hiermee samenhangen, dat verweerster haar kantoororganisatie niet goed onder controle lijkt te hebben en haar verantwoordelijkheid niet neemt. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2020

in de zaak 20-293/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 20 maart 2019 heeft klaagster digitaal bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 21 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN032/835798 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 september 2020. Daarbij was verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft verschillende zaken in behandeling gegeven bij het kantoor van verweerster.

2.3    Wegens vertrek van mr. D van het kantoor heeft verweerster omstreeks 2016 op toevoegingsbasis de bewindzaak van klaagster overgenomen en is verweerster namens klaagster op de zitting van de kantonrechter verschenen.

2.4    Daarnaast heeft klaagster het kantoor van verweerster de opdracht gegeven om vanwege vermeende onregelmatigheden door de executeur testamentair bij de afwikkeling van de erfenis van de in 2011 overleden moeder van klaagster, die executeur daarvoor aansprakelijk te stellen (hierna verder: zaak 1). Vanaf medio 2017 is mr. [X], toenmalige bureaujuriste op het kantoor van verweerster, bij deze zaak betrokken. Na onderzoek door mr. [X] is medio 2018 telefonisch aan klaagster geadviseerd om verder geen stappen te ondernemen in zaak 1 vanwege het ontbreken van voldoende bewijs en is klaagster meegedeeld dat het dossier na haar goedkeuring zal worden gesloten.

2.5    Blijkens de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging van 9 oktober 2017 zijn klaagster en advocaat mr. [Y], toen werkzaam op het kantoor van verweerster, het volgende overeengekomen (hierna verder: zaak 2):

“U hebt mij op 6 oktober 2017 de opdracht verstrekt om u met advies bij te staan en namens u te communiceren met de Politie met betrekking tot de aangiftes welke u wenst te doen tegen [haar voormalige levenspartner], de heer [F], [de executeur testamentair], alsook de heer [L]. (…)”

2.6    Omstreeks 25 september 2017 heeft klaagster het kantoor van verweerster ook opgedragen om te bemiddelen met de gemeente T om te bezien of klaagster een WMO-indicatie kon verkrijgen (hierna verder: zaak 3).

2.7    Op 16 oktober 2017 is in zaak 2 een voorschot van € 726,- en op 2 november 2017, na verrekening met het voorschot, het honorarium van € 501,02 aan klaagster in rekening gebracht. Op 14 november 2017 heeft klaagster in deze zaak mr. [Y] schriftelijk gemachtigd om namens haar een bevestiging op te vragen van de registratie van de door haar verrichte meldingen inzake stalking, oplichting en belaging.

2.8    Bij brief en per e-mail van 3 november 2017 heeft mr. [X] als toenmalige bureaujuriste op het kantoor van verweerster in zaak 3 aan klaagster het volgende bericht:

“(…) Inmiddels ben ik drukdoende met het bestuderen van alle documenten welke u mij onlangs heeft verstrekt. Echter, vanwege een afwezigheid wegens ziekte mijnerzijds ben ik nog niet in staat geweest de stappen te ondernemen welke wij hebben afgesproken. Zodra ik alle knelpunten helder in beeld heb en een conceptbrief aan de gemeente heb opgesteld, zal ik u deze doen toekomen voor uw akkoord.
Van het secretariaat heb ik vernomen dat u de brief van de gemeente met het gespreksverslag heeft mogen ontvangen. Vriendelijk verzoek ik u deze brief per post aan mij te versturen zodat ik in de nog op te stellen brief aan de gemeente ook op dit verslag kan reageren.”

2.9    Bij brief en e-mail van 28 november 2017 heeft bureaujuriste mr. [X] in zaak 3 aan klaagster een conceptbrief – op haar eigen naam - voor de gemeente gestuurd en verzocht om instemming daarmee en klaagster ook gevraagd om reactie op het eerdere gespreksverslag van de gemeente van 12 oktober 2017 met daarbij een resultatenplan voor een herziene WMO-indicatie.

2.10    Op 13 december 2017 heeft mr. [Y] schriftelijk aan klaagster laten weten dat wegens vertrek van mr. [X] verweerster hem heeft gevraagd om zaak 3 vanaf dat moment over te nemen. Verder heeft hij klaagster laten weten dat hij de conceptbrief van 28 november 2017 aan de gemeente op zijn naam heeft gesteld en heeft hij klaagster verzocht om toestemming voor verzending ervan. Klaagster heeft hierop niet gereageerd.

2.11    Bij brief en per e-mail van 12 januari 2018 heeft mr. [Y] in zaak 2 aan klaagster een brief van de politie doorgestuurd en vanwege de inhoud daarvan klaagster geadviseerd de zaak te laten rusten en geen onnodige kosten meer te maken.

2.12    Op 18 januari 2018 heeft mr. [Y] onder meer het volgende aan klaagster geschreven:

“U hebt mij in oktober 2017 de opdracht verstrekt om te adviseren omtrent de WMO-aanvraag bij de gemeente [plaats]. Thans bericht ik u dat ik deze opdracht aanvaard en in verband daarmee het volgende met u overeen kom.
Nu eerst is er een opdrachtbevestiging gemaakt daar deze nog niet in uw dossier bevond. Ondertussen is ook de aan u een toevoeging verstrekt. (…)
3. Ik zal de opdracht persoonlijk uitvoeren, met dien verstande dat ik onderdelen van mijn werkzaamheden onder mijn verantwoordelijkheid en toezicht door één van mijn kantoorgenoten mag laten uitvoeren. (…).”

Klaagster heeft deze opdrachtbevestiging niet ondertekend teruggestuurd aan het kantoor van verweerster.

2.13    Op 24 april 2018 heeft mr. [J], bureaujuriste op kantoor van verweerster, in zaak 3 een bespreking bij klaagster thuis gehad. Wegens onvrede van klaagster met het eerdere resultatenplan van de gemeente heeft verweerster besloten om bureaujuriste mr. [J] telefonisch contact op te laten nemen met de gemeente over het vervolg van de WMO-indicatie. In de periode vanaf juli tot en met november 2018 heeft bureaujuriste mr. [J] veelvuldig gecorrespondeerd met een medewerkster van de gemeente en een door stichting MEE bij de gemeente gedetacheerde consulent, de heer F, en klaagster over de voortgang telefonisch en schriftelijk op de hoogte gehouden.

2.14    Op 2 november 2018 heeft klaagster verweerster, met macht van substitutie, schriftelijk gemachtigd om klaagster te vertegenwoordigen bij het opstellen van het ondersteuningsplan en indienen van de WMO-aanvraag en eventueel bezwaar te maken tegen een negatief besluit in zaak 3. Ook heeft klaagster aan verweerster toestemming gegeven om inzage te verkrijgen in al haar WMO-dossiers bij de gemeente.

2.15    Op 5 november 2018 heeft bureaujuriste mr. [J] aan klaagster een aangepaste schriftelijke machtiging gestuurd, waarmee bureaujuriste mr. [J] in zaak 3 op dezelfde wijze als verweerster in de machtiging van 2 november 2018 gemachtigd zou worden.

2.16    Blijkens de interne e-mail van 22 november 2018 van de secretaresse aan verweerster en bureaujuriste mr. [J] had klaagster telefonisch laten weten overleg met bureaujuriste mr. [J] te willen hebben en voorts dat klaagster de ondertekende machtiging bij de gemeente had afgegeven.

2.17    Per e-mail van 11 januari 2019 aan de gemeente heeft bureaujuriste mr. [J], mede namens verweerster, in zaak 3 haar ongenoegen geuit over de gang van zaken bij de gemeente en verzocht om een reactie uiterlijk op 14 januari 2019.

2.18    Bij brief van 19 maart 2019 heeft bureaujuriste mr. [J] op eigen titel in zaak 3 aan klaagster een toelichting gegeven over de hoopvolle voortgang bij de gemeente ten aanzien van de WMO-indicatie en klaagster om die reden afgeraden om een gerechtelijke procedure tegen de gemeente te starten.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ondanks toezeggingen niet zelf werkzaamheden in de drie zaken van klaagster te doen, maar de behandeling daarvan steeds door andere juristen van haar kantoor te laten doen, welke behandeling door het tussentijdse vertrek van enkele van die behandelaars tot verdere vertraging heeft geleid;

b)    geen dossiers op te vragen bij voorgaande advocaten van klaagster;

c)    niet met klaagster te communiceren door niet te reageren op berichten van klaagster of haar terug te bellen en klaagster niet op de hoogte te houden van de stand van zaken in haar dossiers;

d)    buiten medeweten en zonder toestemming van klaagster contact op te nemen met derden.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdelen a) en c)

4.2    Verweerster heeft gesteld dat zij zaak 1 van klaagster in behandeling heeft genomen. De resultaten van het daarin door mr. [X] verrichte onderzoek zijn medio 2018 telefonisch aan klaagster medegedeeld. Ook is klaagster in datzelfde gesprek geadviseerd om verder geen stappen te ondernemen tegen de executeur testamentair vanwege ontbreken van het nodige bewijs en is gemeld dat na goedkeuring van klaagster zaak 1 zou worden gesloten. In het verweerschrift heeft verweerster gesteld dat klaagster hier niet verder niet op is teruggekomen en daarna zaak 1 is gesloten.

4.3    Klaagster heeft de opdracht in zaak 2 niet aan haar maar aan mr. [Y] gegeven, zoals blijkt uit de door klaagster ondertekende opdrachtbevestiging van 9 oktober 2017 en met mr. [Y] daarover gevoerde correspondentie. Hoe hij deze zaak heeft behandeld, betreft verweerster tuchtrechtelijk niet.

4.4    Zaak 3 heeft klaagster op 25 september 2017 aan verweerster in behandeling gegeven. Gelet op het karakter van deze kwestie, een verzoek om te bemiddelen bij het aanvragen van een WMO-indicatie voor klaagster, is volgens verweerster in overleg met en met toestemming van klaagster afgestemd dat zowel verweerster als medewerkers van haar kantoor, waaronder de bureaujurist, werkzaam zouden zijn in zaak 3. Klaagster heeft nimmer aan verweerster kenbaar gemaakt dat zij daarmee niet kon instemmen.

4.5    Mr. [Y] heeft, na het vertrek van mr. [X], de behandeling van deze zaak overgenomen, zoals blijkt uit zijn brief van 13 december 2017 aan klaagster. Dat de pas later, op 18 januari 2018, door mr. [Y] toegezonden opdrachtbevestiging niet door klaagster is ondertekend, is niet van belang, nu mr. [Y] met medeweten en instemming van klaagster deze kwestie verder is gaan behandelen. Op 5 november 2018 heeft klaagster ook aan mr. [J] een schriftelijke machtiging verleend om in deze zaak voor haar te werken. Vooral mr. [J] heeft veel werkzaamheden voor klaagster verricht en klaagster uiteindelijk op 19 maart 2019 geadviseerd om geen procedure tegen de gemeente te beginnen. Klaagster heeft zich daarna tot een andere advocaat gewend.

4.6    Verweerster verwijst naar de vele besprekingen met klaagster die bij haar thuis hebben plaatsgevonden en de vele werkzaamheden die voor haar zijn gedaan. Voor zover in zaak 3, die in een afrondende fase is, al sprake is geweest van een vertraging in de afwikkeling daarvan, is dat grotendeels het gevolg van de moeizame communicatie met klaagster, die telefonisch structureel onbereikbaar is gebleken en pas laat of niet reageerde op brieven van het kantoor van verweerster.

Klachtonderdeel b)

4.7    De dossiers van vorige advocaten zijn door klaagster op 25 september 2017 aan mr. [X] overhandigd, zodat verweerster geen noodzaak had om die op te vragen. Uit de e-mail van 3 november 2017 blijkt dat klaagster het kantoor van voldoende stukken had voorzien.

Klachtonderdeel d)

4.8    In samenspraak met klaagster mochten verweerster en haar medewerkers in zaak 3 contact opnemen met derden, waaronder ook met de heer F die als gedetacheerd consulent werkzaam was bij de gemeente. Verweerster betwist dat zij of anders namens haar daarbuiten met derden heeft gecorrespondeerd over zaken van klaagster. 

5    BEOORDELING

5.1    Bij deze beoordeling stelt de raad het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a)

5.2    De kern van dit verwijt is dat verweerster in de drie aan haar opgedragen zaken niets zelf voor klaagster heeft gedaan, maar die werkzaamheden zonder instemming van klaagster door medewerkers, waaronder bureaujuristen, van haar kantoor heeft laten doen, wat ook tot de nodige vertraging heeft geleid. Volgens klaagster heeft verweerster daardoor in strijd gehandeld met Regel 13.

5.3    Ter zitting is namens verweerster aangevoerd dat klaagster haar weliswaar oorspronkelijk heeft benaderd, maar dat alle werkzaamheden in de drie bedoelde zaken met instemming van klaagster door andere advocaten en bureaujuristen van haar kantoor zijn uitgevoerd. Verweerster heeft ter zitting nog toegelicht dat met instemming van klaagster haar toenmalige bureaujuriste mr. [X] in zaak 1 werkzaamheden voor klaagster heeft gedaan en dat deze zaak eind 2017 is geëindigd wegens de overstap van klaagster naar een andere advocaat. In zaak 2 trad volgens verweerster mr. [Y] als advocaat voor klaagster op, zoals blijkt uit de overgelegde opdrachtbevestiging van 9 oktober 2017. Ook zaak 3 is, zoals blijkt uit de opdrachtbevestiging van 18 januari 2018, volgens verweerster door mr. [Y] aangenomen en behandeld. De - met instemming van klaagster - door hem ingeschakelde bureaujuristen vielen tot zijn vertrek op 1 september 2019 onder zijn (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid. Vanaf januari 2019 heeft mr. [J] in zaak 3 ook mede namens verweerster gecorrespondeerd, zodat verweerster toen de verantwoordelijke advocaat was, zoals ook het geval was na het vertrek van mr. [Y] van kantoor. Voor zover onder haar verantwoordelijkheid werkzaamheden zijn uitgevoerd is van vertraging geen sprake geweest. Ook is klaagster uitvoerig op de hoogte gehouden van de gang van zaken in de betreffende dossiers, aldus verweerster ter zitting.

5.4    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerster ten aanzien van de zaken 1 en 3 tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen als ook standpunten die zij niet met de relevante stukken heeft onderbouwd. Daardoor is voor de raad onduidelijk gebleven wie in zaak 1 de verantwoordelijke advocaat is geweest, onder wiens verantwoordelijkheid de toenmalige bureaujuriste mr. [X] in die zaak heeft gewerkt en of dat met toestemming was van klaagster en wanneer deze zaak is geëindigd. Stukken die dit duidelijk maken, ontbreken. Ook in zaak 3 heeft verweerster onvoldoende duidelijkheid verschaft welke advocaat van haar kantoor waarvoor verantwoordelijk is geweest en welke werkzaamheden dan onder haar verantwoordelijkheid door bureaujuristen van haar kantoor zijn gedaan. De in dit kader overgelegde stukken maken die onduidelijkheid alleen maar groter. Zo heeft mr. [Y] in zijn e-mail van 13 december 2017 aan klaagster laten weten dat hij op verzoek van verweerster zaak 3 vanaf die datum van bureaujuriste mr. [X] zal overnemen. Dit valt echter niet te rijmen met zijn op 18 januari 2018 aan klaagster gestuurde opdrachtbevestiging, waarin hij heeft gemeld dat hij al in oktober 2017 mondeling deze opdracht van klaagster had gekregen en het weer andersluidende standpunt van verweerster daarover.

5.5    Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerster in strijd heeft gehandeld met Regel 13 en niet de zorg jegens klaagster heeft betracht als van haar verwacht mocht worden als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Dat verweerster in de zaken 1 en 3 overleg met klaagster heeft gehad dat andere kantoormedewerkers, waaronder ook bureaujuristen, daarin werkzaamheden mochten doen, is gezien de betwisting daarvan door klaagster en het ontbreken van stukken die het tegendeel aantonen, voor de raad niet komen vast te staan. Evenmin is de raad gebleken dat verweerster door de zaken 1 en 3 aan andere kantoormedewerkers over te laten de voortgang daarin voldoende heeft gecontroleerd, terwijl die zaken grotendeels of volledig onder haar verantwoordelijkheid vielen. De raad is dan ook van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens  klaagster heeft gehandeld en zal klachtonderdeel a) gegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.6    Dat klaagster aan verweerster de opdracht heeft gegeven om naast de door haarzelf overhandigde dossierstukken ook dossiers bij voorgaande advocaten op te vragen, is de raad, gelet op de betwisting daarvan door verweerster en het ontbreken van stukken die dat standpunt van klaagster onderbouwen, niet gebleken. Nu in deze aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft, wordt klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel c)

5.7    De juistheid van het verwijt, dat verweerster onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd en klaagster daardoor niet op de hoogte heeft gehouden van de zaken, is voor de raad, tegenover de met relevante stukken onderbouwde betwisting daarvan door verweerster, niet komen vast te staan en daarmee evenmin de gegrondheid van het verwijt. De raad zal klachtonderdeel c) ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.8    Uit de stukken is de raad gebleken dat het kantoor van verweerster door klaagster is gemachtigd om stukken op te vragen in zaak 3. Daarnaast diende in die zaak contact met de betrokkenen van de gemeente te worden onderhouden. Niet valt in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag ontbreekt daarvoor. Daarom zal de raad eveneens klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

Uit het voorgaande volgt dat één klachtonderdeel gegrond is. Verweerster heeft daarmee artikel 46 Advocatenwet geschonden door niet voldoende zorg in acht te nemen jegens klaagster. De raad constateert dat verweerster niet meteen na de indiening van de klacht door klaagster tijdens het onderzoek door de deken, maar ook niet ten behoeve van de zitting bij de raad, gedegen onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke gang van zaken bij de drie genoemde zaken binnen haar kantoororganisatie. Het baart de raad inmiddels zorgen, mede gelet op haar eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen die hiermee samenhangen, dat verweerster haar kantoororganisatie niet goed onder controle lijkt te hebben. Ook lijkt zij veel werkzaamheden uit te besteden aan haar bureaujuristen, die op eigen titel corresponderen namens cliënten, zonder dat voor cliënten en derden duidelijk is wie daarvoor als advocaat verantwoordelijk is. Dat verweerster als mogelijk verantwoordelijk advocaat de voortgang in die zaken in de gaten heeft gehouden, is de raad echter niet gebleken. Het handelen van verweerster heeft in zaak 3 niet alleen bij klaagster tot verwarring geleid over wie daarin de verantwoordelijke advocaat was, maar datzelfde misverstand heeft verweerster richting de raad ook niet kunnen ophelderen. Gelet hierop, in samenhang beschouwd, ziet de raad aanleiding om aan verweerster dan ook een berisping op te leggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-293/AL/NN.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.H.H. Kerkhof, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2020.

griffier                                                            voorzitter