ECLI:NL:TADRARL:2020:232 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-202

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:232
Datum uitspraak: 05-10-2020
Datum publicatie: 23-12-2020
Zaaknummer(s): 20-202
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de raad was de welbewuste strategische keuze van verweerder om getuigen niet voorafgaand of tijdens hun voorlopige getuigenverhoor te confronteren met mogelijke relevante passages uit de van zijn cliënt/klager ontvangen transcripties en overige relevante documenten, niet in het belang van klager. Met zijn keuze om een voorlopige getuigenverhoor te houden had verweerder naar het oordeel van de raad dat verhoor zodanig moeten inrichten en voorbereiden dat daarmee het hoogst haalbare doel van een voorlopig getuigenverhoor, het inschatten van de maximaal haalbare kansen van een bodemprocedure, zouden worden bereikt. Dat heeft verweerder in de gegeven omstandigheden niet voldoende gedaan. Waarschuwing.    

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2020

in de zaak  20-202/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 24 april 2019 heeft klager digitaal bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 28 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 880380/MM/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 augustus 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in de aanbiedingsbrief en in de inventarislijst genoemde bijlagen. Daarnaast heeft de raad kennis genomen van de e-mail, met bijlage, van klager van 27 juli 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is van 1 november 2011 tot 12 december 2016 in dienst geweest van S BV in de functie van inkoper. Het dienstverband is met wederzijds goedvinden beëindigd na verloop van (ruim) twee jaar arbeidsongeschiktheid. Op 22 september 2015 is klager door een psycholoog gediagnosticeerd met een burn-out. Klager heeft daarvoor zijn voormalige werkgever op grond van artikel 7:685 BW aansprakelijk gesteld, die de aansprakelijkheid heeft afgewezen.

2.3    Klager is voor rechtsbijstand verzekerd bij Stichting Achmea Rechtsbijstand. Via zijn verzekeraar heeft hij een negatieve second opinion gekregen van mr. Van den B over de haalbaarheid van een procedure tegen zijn voormalige werkgever.

2.4    Klager heeft in maart 2017 contact gezocht met het kantoor van verweerder. Tussen hen is daarna gecommuniceerd over de (juridische) situatie van klager en over het kostenrisico van een aansprakelijkheidsprocedure tegen zijn voormalige werkgever.

2.5    In zijn e-mail van 21 april 2017 heeft klager aan verweerder laten weten:

“Achmea Rechtsbijstand heeft ons nu de vraag gesteld: “U leest zijn second opinion anders en heeft mij daarnaast laten weten dat u bewijs heeft dat u wél verschillende keren bij uw werkgever heeft aangegeven dat uw werkzaamheden tot gezondheidsklachten hebben geleid. Ik stel voor om die bewijzen voor te leggen aan mr. Van den [B] en hem te vragen of hij op basis daarvan wel een redelijke kans van slagen ziet om een succesvolle procedure te starten tegen uw werkgever.” “Wilt u een aanvullende second opinion door de heer Van den [B] uit laten brengen?”
We hebben daarmee nog een laatste kans dat u de zaak mag behandelen. (…) Zou u voor mij de e-mails willen lezen en nogmaals willen aangeven wat in u ogen niet klopt aan de second opinion zodat ik dit door kan geven aan Achmea. Wellicht heeft u nog andere belangrijke opmerkingen. (…)”

Verweerder heeft in zijn e-mail van 25 april 2017 aan klager de twee door hem genoemde kernpunten bevestigd.

2.6    In zijn e-mail van 4 juli 2017 heeft verweerder klager laten weten dat na hun gesprek en selectie van relevante stukken uit het omvangrijke dossier zijn mening over de haalbaarheid van de zaak nog gelijk is aan die in zijn e-mail van 25 april 2017. Hij heeft klager gevraagd om na te denken over wie mogelijk als getuigen, mondeling of schriftelijk, zouden kunnen bevestigen dat sprake was van een toegenomen werkdruk na de interne veranderingen bij zijn werkgever. Verder heeft hij de noodzaak van ook een medische expertise toegelicht.

2.7    Klager heeft in zijn e-mail van 5 juli 2017 aan verweerder namen doorgegeven van mogelijke getuigen en nieuw gevonden extra “bewijzen” aan hem gezonden.

2.8    Op 14 juli 2017 heeft verweerder aan Achmea geadviseerd om in de kwestie van klager een voorlopig getuigenverhoor te starten om de feiten met betrekking tot de eind 2012 toegenomen arbeidsbelasting van klager na veranderingen in de organisatie te laten vaststellen met daarna, indien vergoed, eventueel een medische expertise.

2.9    Op 19 december 2017 heeft klager inhoudelijk op het die dag van verweerder ontvangen  concept-verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor gereageerd. Verder heeft hij verweerder gewezen op de inhoud van de door hem bijgevoegde e-mail van 25 september 2013 van de heer H (hoofd verkoop binnendienst en tijdelijk leidinggevende inkoop/logistiek) aan de heer G (financieel directeur) met de onderwerpregel ‘Verslag werkprocessen inkoop’ en met als bijlage de notitie werkproces van 24 september 2013. Die notitie eindigt met:

“Doel van deze processen is om te trachten alle werkzaamheden duidelijk in beeld te krijgen. Door efficiënter werken en wellicht andere taakverdeling kunnen deze taken volgens [de heer G] onder 1 FTE vallen. Of dit in de praktijk lukt dienen we af te wachten …”

2.10    Op 10 januari 2018 heeft verweerder het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. Op 13 april 2018 is daarop verweer gevoerd. Aan het verweerschrift zijn speciaal daartoe opgestelde en ondertekende verklaringen van mogelijke getuigen gehecht, onder meer van de heer Van der H. die heeft verklaard dat hij dezelfde functie   inkoop/logistiek - had als klager heeft en daarnaast nog werkvoorbereiding deed. Bij beschikking van 6 juni 2018 heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor bevolen.

2.11    In de maanden voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft klager aan verweerder minimaal 60 e-mails met bewijsstukken, waaronder transcripties van geluidsopnames van klager met en tussen getuigen, gestuurd. Zo heeft klager bij zijn e-mail van 20 augustus 2018 een geluidsopname aan verweerder verstrekt van een gesprek tussen mevrouw W (extern ingeschakelde organisatieadviseur) en klager van 2 december 2013, waarin het volgende door haar werd gezegd:

“Ben jij er bewust van dat er bij [de voormalige werkgever] een heleboel moet veranderen en verbeteren? Ik denk dat we dat wel allemaal weten. Met té weinig mensen té veel moeten doen.”

Het meest ideale was geweest om FTE’s aan te nemen, maar die ruimte is er niet!”

2.12    Op 21 augustus en op 28 november 2018 heeft het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Naast klager zijn nog vier getuigen gehoord. Verweerder heeft een getuige, de heer Van der H. (senior inkoper), tijdens het verhoor op 28 november 2018 geconfronteerd met het ‘Verslag werkprocessen inkoop’ van 24 september 2013. Mevrouw W heeft tijdens haar verhoor verklaard dat op de afdeling van klager genoeg mensen werkten.

2.13    In zijn e-mail van 7 december 2018 aan verweerder heeft klager zijn ongenoegen geuit over de meinedige verklaringen van de getuigen. Daarbij heeft hij verweerder erop gewezen dat indien hij de getuigen met door klager gearceerde belangrijke passages uit de geluidsopnames had geconfronteerd, die getuigen mogelijk wel de waarheid hadden verteld over zijn toegenomen werkdruk en de problemen die er waren door de feitelijke onderbezetting omdat klager alleen de functie voor 2FTE moest invullen. Zo heeft hij verweerder (opnieuw) gewezen op zijn 60 e-mails met relevante geluidsopnames met de verschillende getuigen, waaronder:

“1:22.00 Gerben “… dan kan ik jou een dagtaak geven… Ik doe alleen maar een stukje planning (…). 1.23.15 Herwin: “Allen is het verschil dat ze erkennen dat we gewoon handjes te kort komen.” Gerben: “Wie erkend dat”. Herwin: “Boven” Gerben: “Ik zie geen ene flikker van terug. (….) Ik heb tegen [klager] ook gezegd, (…) achteruit gegaan. Helemaal niets! Ze moesten de ogen uit hun kop schamen. (…)Er zit geen vooruitgaan in. Echt niet. Helemaal niets. (…)”

2.14    Daarop heeft verweerder in zijn e-mail van 7 december 2018 geantwoord:

“Ik zie het verwijt; wellicht had verder doorvragen en/of confrontatie met opnames van besprekingen tot (enige) erkenning geleid dat je teveel werk had. De teneur was echter duidelijk: normale werkdruk en er lag toch vooral aan jezelf. Dat is ongetwijfeld ‘georkestreerd’ door [de voormalige werkgever]. (…)

Mijn advies om niet met de zaak door te gaan is dat het met de getuigenverklaringen niet gelukt is om aan de hand van feiten en omstandigheden het bewijs rond te krijgen dat je door werkdruk/ te veel taken bent overbelast. Dat was, zoals je weet, de ‘opmaat’, voor een eventueel vervolg, namelijk met een medisch deskundigenbericht (expertise) het causaal verband tussen de feiten mbt jouw overbelasting en je burn-out, met bijbehorende klachten en aandoeningen aannemelijk maken. Omdat dit buiten het budget van Achmea valt, heb ik je afgeraden om daarin de ‘investeren’. (…)

Mijn advies is dus negatief; ik denk dat de zaak niet ‘hard’ genoeg is voor een aansprakelijkheidszaak met voldoende kans van slagen.”

2.15    Op verzoek van Achmea heeft mr. E in haar bindend advies van 3 december 2019, onder meer, een hernieuwd verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgeraden omdat verweerder al voor de getuigenverhoren over de geluidsopnames beschikte waarmee hij de getuigen had kunnen en dienen te confronteren.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    bewust geen gebruik te maken van veel belangrijk bewijsmateriaal dat klager aan verweerder in het kader van twee getuigenverhoren heeft aangedragen;

b)    zonder overleg met klager of de wederpartij een zeer belangrijk document te tonen tijdens het getuigenverhoor;

c)    tijdens de getuigenverhoren niet adequaat te handelen waardoor de getuigen “van alles maar konden roepen” voor de rechter.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdelen a) en c)

4.2    Verweerder heeft gedegen vooronderzoek gedaan naar de haalbaarheid van de zaak van klager en verwijst naar hetgeen hij op 14 juli 2017 daarover aan Achmea heeft geschreven. Met Achmea heeft hij een vaste prijsafspraak gemaakt voor een voorlopig getuigenverhoor, omdat hij – zoals hij ook ter zitting van 3 augustus 2020 heeft gesteld – van mening was dat de uiteindelijke haalbaarheid van een bodemzaak in belangrijke mate van de uitkomst van een dergelijk getuigenverhoor zou afhangen. In de maanden daarna heeft hij in nauw overleg met klager en diens echtgenote aan de hand van de relevante stukken uit de vele e-mails en transcripties van geluidsopnames het voorlopig getuigenverhoor voorbereid en alles doorgesproken. Uit oogpunt van efficiëntie heeft hij klager gevraagd, die ook bereid was om dat te doen, om de geluidsopnames uit te werken en relevante passages daaruit te halen, zonder daarmee zijn verantwoordelijkheid als advocaat te willen ontlopen.

4.3    Welbewust heeft verweerder ervoor gekozen om de betreffende transcripties niet bij het verzoekschrift te voegen en/of de geluidsopnames ter griffie van de rechtbank te deponeren of de getuigen daarmee ineens tijdens het verhoor te confronteren. Naar zijn mening leverden die onvoldoende bewijs en/of aanknopingspunten ter ondersteuning van de door klager te bewijzen feiten op. Volgens verweerder heeft mr. Van E in haar bindend advies van 3 december 2019 achteraf en stellig geconcludeerd dat hij de getuigen beter wel met bepaalde onderdelen van de transcripties had kunnen confronteren zodat die getuigen wellicht daardoor hadden bevestigd dat er sprake was van een forse en toegenomen werkdruk bij klager. Verweerder heeft echter destijds een andere inschatting gemaakt en heeft dat ook zo besproken met klager. Klager heeft daarna ook ingestemd met zijn verzoekschrift en de daarbij gevoegde producties. Verweerder betwist ook dat hij zich niet voldoende heeft verdiept in de zaak en het getuigenverhoor onvoldoende heeft voorbereid.

4.4    Volgens verweerder is door het verhoor van de getuigen de stelling van klager, dat hij werk voor twee inkopers geruime tijd in zijn eentje heeft gedaan en daardoor overbelast is geraakt, niet aangetoond. Naar zijn deskundige inzicht heeft hij de getuigen ondervraagd en waar nodig geconfronteerd met een bewijsstuk. Volgens verweerder zou een andere aanpak niet hebben geleid tot andere getuigenverklaringen, terwijl het bovendien in deze zaak lastig was om goede getuigen te vinden. Verweerder heeft klager daarna geadviseerd om de zaak niet verder door te zetten.

Klachtonderdeel b)

4.5    Tijdens het getuigenverhoor verklaarde de heer Van der H dat hij niet alleen planning/werkvoorbereiding deed maar ook inkoper was, net als klager destijds, en ieder de helft van de taken voor zijn rekening nam. Omdat verweerder wist dat deze verklaring niet waar was, heeft hij tijdens het verhoor besloten om de getuige te confronteren met het werkverdelingsdocument van 24 september 2013. Dat werd door de rechter toegestaan. Volgens verweerder heeft hij voorafgaand aan het verhoor met klager besproken dat dat document mogelijk relevant zou kunnen zijn, maar dat hij een confrontatie van een getuige daarmee zou laten afhangen van de gang van zaken tijdens het verhoor. Dat hij de getuige ermee heeft geconfronteerd, was juist in het voordeel van klager, terwijl klager bovendien steeds ook wilde dat zijn bewijsmateriaal gebruikt zou worden.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht ziet op de kwaliteit van verweerders dienstverlening. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdelen a) en c)

5.3    Gelet op de onderlinge samenhang tussen deze verwijten ziet de raad aanleiding deze gezamenlijk te beoordelen.

5.4    De vraag die in deze voor de raad ter beantwoording voorligt is of verweerder een deskundige inschatting heeft gemaakt door de getuigen niet voorafgaand of tijdens hun getuigenverhoor te confronteren met mogelijk relevante passages uit de door klager gemaakte en ter beschikking gestelde geluidsopnames/ transcripties en overige relevante documentatie uit het dossier. Een strategische keuze van een advocaat kan zijn om in het belang van de cliënt zijn kruit droog te houden en om die reden getuigen (nog) niet met relevante stukken te confronteren. Dat is ter vrije beoordeling van een advocaat. Uit het door verweerder ingenomen standpunt en zijn verklaring ter zitting is de raad gebleken dat verweerder welbewust een andere keuze heeft gemaakt. In dat kader heeft verweerder aangevoerd dat hij voorafgaand aan het voorlopig getuigenverhoor heeft besloten dat hij niets ging doen met de door klager aan hem ter beschikking gestelde en grotendeels door hem beluisterde geluidsopnames/transcripties, omdat deze in zijn ogen onvoldoende relevant waren voor de zaak van klager.

5.5    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee een keuze gemaakt die niet in het belang van zijn cliënt was. Vast staat dat verweerder, voordat hij het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor heeft gemaakt, in elk geval beschikte over vele geluidsopnames en transcripties van gesprekken van de mogelijke getuigen, waaruit klager specifieke passages voor verweerder had uitgelicht. Met zijn keuze om een voorlopige getuigenverhoor te houden had verweerder naar het oordeel van de raad dat verhoor zodanig moeten inrichten en voorbereiden dat daarmee het hoogst haalbare doel van een voorlopig getuigenverhoor, het inschatten van de maximaal haalbare kansen van een bodemprocedure, zouden worden bereikt. Verweerder had in het door hem opgestelde verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor al melding kunnen maken van hetgeen hem uit de (transcripties van) de geluidfragmenten bekend was over hetgeen verschillende getuigen reeds hadden verklaard. Maar tenminste nadat verweerder kennis had genomen van de verklaringen die deze getuigen kennelijk als getuigen zouden gaan afleggen ten overstaan van de rechtbank (die verklaringen waren immers bij het verweerschrift gevoegd), had verweerder meer kunnen en moeten doen om deze getuigen te confronteren met discrepanties tussen hun verklaringen als verwerkt in de transscripties en hun verklaringen als bijgevoegd bij het verweerschrift. Door niet meteen in het verzoekschrift de relevante passages uit de transcripties van de geluidsopnames te gebruiken en dat zelfs niet te doen nadat hij bekend was met de schriftelijke verklaringen van de getuigen bij het verweerschrift en evenmin de getuigen daarmee dan tijdens het getuigenverhoor te confronteren, heeft verweerder in de gegeven omstandigheden niet voldaan aan de van hem te verwachten kwaliteitseisen en aldus niet de zorg jegens klager betracht die van hem als advocaat verwacht mocht worden. Hierbij overweegt de raad dat immers de bedoeling van een voorlopige getuigenverhoor is om een zo goed mogelijk beeld te verkrijgen van de kansen in een procedure. Door de getuigen niet optimaal te confronteren met genoemde discrepanties, heeft verweerder een optimale inschatting van deze kansen onnodig bemoeilijkt.

5.6    Verweerder heeft in zijn e-mail van 7 december 2018 aan klager, en ook ter zitting van de raad, erkend dat hij dit achteraf beschouwd mogelijk beter had kunnen doen. Verweerder beroept zich ter rechtvaardiging er nog wel op dat hij vooraf veelvuldig overleg met klager heeft gehad en altijd met zijn medeweten heeft gehandeld. Dat verweer kan verweerder niet baten. In de eerste plaats is niet duidelijk geworden dat klager heeft ingestemd met het niet optimaal confronteren van de getuigen, terwijl bovendien een dergelijke instemming de verantwoordelijkheid van de advocaat om als redelijke handelend en redelijk bekwaam advocaat te handelen niet wegneemt.

5.7    Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, heeft verweerder dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. De raad zal klachtonderdelen a) en c) dan ook gegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.8    De raad stelt voorop dat de advocaat in overleg met de cliënt dient te bepalen met welk beleid de behandeling van de zaak het beste is gediend. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om de mogelijkheden en onmogelijkheden in de zaak in kaart te brengen, zowel bij aanvang van de zaak als ook nadien, steeds indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van de zaak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken waartoe hij wel of niet bereid is.

5.9    Verweerder heeft aangevoerd dat het hem als advocaat vrij stond om een bepaalde getuige tijdens diens verhoor te confronteren met een van klager ontvangen bewijsstuk, om deze getuige te confronteren met de mogelijke onjuistheid van diens verklaring ter zitting. Dit standpunt acht de raad juist. Bij de bespreking van klachtonderdeel a) heeft de rechtbank overwogen dat van verweerder juist dergelijk handelen meer werd verwacht, maar daarin ligt ook besloten dat het handelen dat in klachtonderdeel b) aan verweerder wordt verweten geoorloofd was.

5.10    Nu verweerder aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, wordt klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.

6    MAATREGEL

Uit het voorgaande volgt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder en zijn getoonde inzicht in de onjuiste gang van zaken anderzijds acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en nodig.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 25,- aan forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-202/AL/MN.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht deels gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg, C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020.

griffier                                                       voorzitter